Übersetzungen für „Saus“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

Saus [z͜aus] SUBST m

in Saus und Braus leben

een leven(tje) van plezier [o. een vrolijk leventje/een leven als vrolijke Frans] leiden

ˈsau·sen [ˈz͜auzn̩] VERB intr

1. sausen:

sausen (Wind)

suizen

sausen (stärker)

gieren

2. sausen (flitzen):

sausen

suizen

sausen

stuiven

sausen

vliegen

sausen

schieten

3. sausen ugs (sein lassen):

Angebote sausen lassen ugs

aanbiedingen laten schieten [o. liggen]

Angebote sausen lassen ugs

van aanbiedingen afzien

durch eine Prüfung sausen ugs

voor een examen zakken [o. stralen]

einen sausen lassen ugs

er eentje laten vliegen

ˈsau·sen·las·sen, ˈsau·sen las·sen VERB trans

sausenlassen → sausen

Siehe auch: sausen

ˈsau·sen [ˈz͜auzn̩] VERB intr

1. sausen:

sausen (Wind)

suizen

sausen (stärker)

gieren

2. sausen (flitzen):

sausen

suizen

sausen

stuiven

sausen

vliegen

sausen

schieten

3. sausen ugs (sein lassen):

Angebote sausen lassen ugs

aanbiedingen laten schieten [o. liggen]

Angebote sausen lassen ugs

van aanbiedingen afzien

durch eine Prüfung sausen ugs

voor een examen zakken [o. stralen]

einen sausen lassen ugs

er eentje laten vliegen

Beispielsätze für Saus

in Saus und Braus leben

een leven(tje) van plezier [o. een vrolijk leventje/een leven als vrolijke Frans] leiden