Übersetzungen für „dubben“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈrob·ben [ˈrɔbn̩] VERB intr MILIT

robben

(zich op zijn buik) kruipend voortbewegen

robben

robben

ˈjob·ben [ˈʤɔbn̩] VERB intr ugs

jobben

een job hebben

jobben

een (tijdelijk) baantje hebben

ˈmob·ben [ˈmɔbn̩] VERB trans

mobben

pesten op het werk

mobben

mobbing

ˈdrü·ben [ˈdryːbn̩] ADV

1. drüben:

drüben

aan de overkant [o. andere kant]

drüben

(daar)ginds

hüben und [o. wie] drüben

aan deze en aan de andere kant

hüben und [o. wie] drüben

over en weer

2. drüben ugs POL:

drüben

in de (voormalige) DDR

ˈdu·zen [ˈduː͜tsn̩] VERB trans

duzen

met jij en jou aanspreken

duzen

tutoyeren

ˈdu·cken¹ [ˈdʊkn̩] VERB trans

1. ducken:

ducken

snel intrekken

2. ducken ugs übtr:

ducken

kleineren

er duckt seine ganze Familie

hij tiranniseert zijn hele gezin

ˈduf·ten [ˈdʊftn̩] VERB intr

duften

geuren

duften

ruiken

ˈdul·den¹ [ˈdʊldn̩] VERB intr geh

dulden

(stil) lijden

ˈab·eb·ben [ˈap?ɛbn̩] VERB intr

abebben

wegebben

abebben

afebben

abebben

afnemen

abebben

luwen

ˈaus·üben VERB trans

1. ausüben:

ausüben

uitoefenen

ausüben

beoefenen

ausüben

verrichten

ausüben

bedrijven

Heilkunde ausüben

de geneeskunde uitoefenen

2. ausüben:

ausüben

uitoefenen

ausüben

doen gelden

ausüben

aanwenden

die ausübende Gewalt

de uitvoerende macht

eine magische Wirkung ausüben

een magisch effect hebben [o. sorteren]

ˈdü·beln [ˈdyːbl̩n] VERB trans

1. dübeln:

dübeln

met pluggen bevestigen

2. dübeln:

dübeln

vastpinnen

du·bi·ˈos

dubios [duˈbi̯øːs] ADJ geh:

dubios

dubieus

dubios

onzeker

dubios

twijfelachtig

ˈrau·ben [ˈr͜aubn̩] VERB trans

rauben

roven

rauben

stelen

das raubt einem den Atem geh

dat is adembenemend

das raubt einem den Verstand

daar zou je gek van worden

ˈtrü·ben¹ [ˈtryːbn̩] VERB trans

1. trüben (unklar machen):

trüben

troebel maken

2. trüben (ermatten):

trüben

dof maken

trüben

verdoffen

trüben

doen beslaan

3. trüben übtr (stören):

trüben

vertroebelen

trüben

verstoren

4. trüben übtr (benebeln):

trüben

benevelen

5. trüben selten (verdunkeln):

trüben

doen betrekken

trüben

verdonkeren

trüben

verduisteren

der Himmel ist von keiner Wolke getrübt

er is geen wolkje aan de lucht

ˈdü·sen [ˈdyːzn̩] VERB intr ugs

düsen (schnell gehen)

(voort)razen

düsen (fahren)

stuiven

ˈdün·gen¹ [ˈdʏŋən] VERB intr

düngen

als meststof dienen

das faulende Laub düngt gut

het rottende loof is een goede meststof

ˈdür·fen¹ <darf, durfte, gedurft> [ˈdʏrfn̩] VERB trans

dürfen

mogen

dürfen

toestemming hebben

dürft ihr das?

mogen jullie dat?