Übersetzungen für „vlakken“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈflan·ken [ˈflaŋkn̩] VERB intr SPORT

flanken (von der Seite)

een voorzet geven

flanken (von der Seite)

voorzetten

ˈLa·ken <Lakens, Laken> [ˈlaːkn̩] SUBST nt

Laken

laken nt

Laken

beddenlaken

Laken

badlaken nt

ˈHa·ken <Hakens, Haken> [ˈhaːkn̩] SUBST m

1. Haken (gebogene Halterung):

Haken

haak

Haken

duim

Haken

kram

2. Haken ugs (hakenförmiges Zeichen):

Haken

vinkje nt

3. Haken ugs übtr (hindernde Schwierigkeit):

Haken

(verborgen) moeilijkheid

Haken

bezwaar nt

die Sache hat einen Haken

er schuilt nog een adder onder 't gras

mit Haken und Ösen SPORT

met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen

4. Haken SPORT (beim Boxen):

Haken

hoekstoot

einen Haken schlagen

een plotselinge zijsprong maken

ˈqua·ken [ˈkvaːkn̩] VERB intr ugs

quaken

kwak(k)en

quaken

kwekken

quaken (gackern, glucken)

kakelen

Wissensecke: Tierlaute in den Sprachen der Welt

ˈul·ken [ˈʊlkn̩] VERB intr

ulken

gekheid maken

ulken

een grapje maken

ulken

gekscheren

ˈlen·ken [ˈlɛŋkn̩] VERB trans

1. lenken (steuern):

lenken

(be)sturen

lenken

rijden

ein Pferd/Fuhrwerk lenken

een paard/wagen mennen

2. lenken (dirigieren):

lenken

leiden

lenken

leiding geven

lenken

bepalen

lenken

sturen

einen Staat lenken

een staat besturen [o. leiden] [o. regeren]

gelenkte Wirtschaft

geleide economie

etw zum Guten lenken

iets ten goede keren

3. lenken (richten):

lenken

richten

lenken

(ertoe) brengen

4. lenken (manipulieren):

lenken

manipuleren

eine gelenkte Meldung

een gemanipuleerd bericht

ˈba·cken <bäckt, backte, gebacken> [ˈbakn̩] VERB trans

1. backen:

backen

bakken

2. backen (braten):

backen

braden

3. backen (dünsten):

backen

stoven

4. backen (dörren):

backen

drogen

ˈBal·ken <Balkens, Balken> [ˈbalkn̩] SUBST m

Balken

balk

er lügt, dass sich die Balken biegen

hij liegt dat hij zwart [o. scheel] ziet

er lügt, dass sich die Balken biegen

hij liegt alsof het gedrukt staat

ˈblö·ken [ˈbløːkn̩] VERB intr

blöken (Schaf)

blaten

blöken (Rind)

loeien

ˈdan·ken¹ [ˈdaŋkn̩] VERB intr

1. danken:

danken

danken

danken

bedanken

danken

dank betonen

eine Einladung dankend ablehnen

een uitnodiging onder dank afwijzen

tausendmal [o. vielmals ] danken

zeer dankbaar zijn

2. danken:

danken

teruggroeten

3. danken ugs:

danken

(ervoor) bedanken

danken

niet wensen

ich danke für Obst und Südfrüchte! ugs iron

mij niet gezien!

ich danke für Obst und Südfrüchte! ugs iron

ik dank je lekker!