Niederländisch » Deutsch

ont·gel·den [ɔntxɛldə(n)] VERB alleen inf.

ver·gel·den <vergold, h. vergolden> [vərɣɛldə(n)] VERB trans

op·spel·den <speldde op, h. opgespeld> [ɔpspɛldə(n)] VERB trans

schel·den1 <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB intr

2. schelden (knorren):

keifen abw

af·mel·den <meldde af, h. afgemeld> [ɑfmɛldə(n)] VERB trans

ver·mel·den <vermeldde, h. vermeld> [vərmɛldə(n)] VERB trans

aan·mel·den2 <meldde zich aan, h. zich aangemeld> [amɛldə(n)] VERB wk ww

aanmelden zich aanmelden (zich bekendmaken):

af·spel·den <speldde af, h. afgespeld> [ɑfspɛldə(n)] VERB trans

in·beel·den <beeldde zich in, h. zich ingebeeld> [ɪmbeldə(n)] VERB wk ww zich inbeelden

1. inbeelden (als werkelijk voorstellen):

2. inbeelden (verbeelding hebben):

af·beel·den <beeldde af, h. afgebeeld> [ɑvbeldə(n)] VERB trans

ge·gol·den VERB

gegolden → gelden¹, → gelden²

Siehe auch: gelden , gelden

gel·den2 <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] VERB unpers ww (betreffen)

dag·gel·der <daggelder|s> [dɑxɛldər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski