Niederländisch » Deutsch

schrij·den <schreed, i. geschreden> [sxrɛidə(n)] VERB intr

schrij·nen <schrijnde, h. geschrijnd> [sxrɛinə(n)] VERB intr

1. schrijnen (door schuren pijn veroorzaken):

2. schrijnen (wonden):

schrij·ver <schrijver|s> [sxrɛivər] SUBST m

2. schrijver (persoon die iets schrijft):

3. schrijver (ambtenaar(srang)):

4. schrijver (registreerapparaat):

schrik·ken1 <schrikte, h. geschrikt> [sxrɪkə(n)] VERB trans

1. schrikken (plotseling afkoelen):

2. schrikken (plotseling in kokend water brengen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski