Niederländisch » Deutsch

stren·ge·len <strengelde, h. gestrengeld> [strɛŋələ(n)] VERB trans

streep·je <streepje|s> [strepjə] SUBST nt

strek·ken1 <strekte, h. gestrekt> [strɛkə(n)] VERB trans (in lengterichting brengen)

stre·ling <streling|en> [strelɪŋ] SUBST f

strem·men1 <stremde, h. gestremd> [strɛmə(n)] VERB trans

2. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: verkeer):

3. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: doorgang):

strek·king <strekking|en> [strɛkɪŋ] SUBST f

2. strekking (gestrekte houding):

strem·ming <stremming|en> [strɛmɪŋ] SUBST f

2. stremming (melk):

her·de·rin <herderin|nen> [hɛrdərɪn] SUBST f

tij·ge·rin SUBST f

tijgerin weibliche Form von tijger

Siehe auch: tijger

tij·ger <tijger|s> [tɛiɣər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski