Übersetzungen für „vis“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

vis <vis|sen> [vɪs] SUBST m

vis

Fisch m

zo gezond als een vis

so gesund wie ein Fisch im Wasser

zich voelen als een vis op het droge

sich wie ein Fisch auf dem Trocknen fühlen

bevroren vis

tiefgefrorene(r) Fisch m

boter bij de vis übtr

Bargeld lacht!

boter bij de vis übtr

bare(s) Geld nt

boter bij de vis übtr

bare Bezahlung f

gerookte vis

geräucherte(r) Fisch m

iem uitmaken voor rotte vis übtr

jdn zur Sau machen vulg

de vis wordt duur betaald übtr

das muss teuer bezahlt werden

Vis [vɪs] SUBST m geen Pl

Vis

Fisch m

vis-à-vis [vizavi] ADV

vis-à-vis

vis-à-vis

vis-à-vis

gegenüber

Beispielsätze für vis

vis vangen

Fische fangen

bevroren vis

tiefgefrorene(r) Fisch m

gerookte vis

geräucherte(r) Fisch m

vis venten

Straßenhandel mit Fisch treiben

boter bij de vis übtr

Bargeld lacht!

de vis is bevroren

der Fisch ist gefroren

een vis schoonmaken (ingewanden)

einen Fisch ausnehmen

gedroogde vruchten/vis

Dörrobst [o. Trockenobst] /Trockenfisch

iem voor rotte vis uitmaken

jdn fürchterlich beschimpfen

zo gezond als een vis

kerngesund

iem uitmaken voor rotte vis übtr

jdn zur Sau machen vulg

de vis wordt duur betaald übtr

das muss teuer bezahlt werden

een vis in moten snijden

einen Fisch tranchieren

dat is vlees noch vis

das ist weder Fisch noch Fleisch

er is vis noch graat aan hem

er ist (zu) nichts nütze