Übersetzungen für „aanhalen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

aan·ha·len¹ <haalde aan, h. aangehaald> [anhalə(n)] VERB trans

1. aanhalen (naar zich toe trekken, vaster trekken):

aanhalen

anziehen

de handrem aanhalen

die Handbremse (an)ziehen

een knoop aanhalen

einen Knoten anziehen

de teugels aanhalen

die Zügel straffer anziehen

2. aanhalen (beginnen):

aanhalen

anfangen

wat heb je nu weer aangehaald?

was hast du nun wieder angefangen?

3. aanhalen (liefkozen):

aanhalen

liebkosen

4. aanhalen (citeren):

aanhalen

anführen

ik haal aan

ich zitiere

op de aangehaalde plaats

am angeführten Ort

5. aanhalen (in beslag nemen):

aanhalen

beschlagnahmen

de narcoticabrigade haalde de cocaïne aan

das Rauschgiftdezernat beschlagnahmte das Kokain

aan·ha·len² <haalde aan, h. aangehaald> [anhalə(n)] VERB intr (krachtiger worden)

aanhalen

zunehmen

de wind haalt aan

der Wind nimmt zu

Beispielsätze für aanhalen

de buikriem aanhalen übtr

den Gürtel enger schnallen

een plaats aanhalen

eine Stelle zitieren

de teugels aanhalen übtr

die Zügel straffer anziehen

de handrem aanhalen

die Handbremse (an)ziehen

een knoop aanhalen

einen Knoten anziehen

plaatsen uit de Schrift aanhalen

Bibelstellen anführen