Niederländisch » Deutsch

aan·ja·gen1 <jaagde aan/joeg aan, h. aangejaagd> [aɲjaɣə(n)] VERB trans

1. aanjagen (veroorzaken):

2. aanjagen (feller aanstoken):

3. aanjagen (sneller aandrijven):

aan·ma·ti·gend <aanmatigende, aanmatigender, aanmatigendst> [amatəɣənt] ADJ

aan·lig·gend [anlɪɣənt] ADJ

aan·voe·gend [anvuɣənt] ADJ

aan·dra·gen <droeg aan, h. aangedragen> [andraɣə(n)] VERB trans

aan·kla·gen <klaagde aan, h. aangeklaagd> [aŋklaɣə(n)] VERB trans

aan·vra·gen <vroeg aan, h. aangevraagd> [anvraɣə(n)] VERB trans

haat·dra·gend <haatdragende, haatdragender, haatdragendst> [hadraɣənt] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski