Niederländisch » Deutsch

aan·spre·ken <sprak aan, h. aangesproken> [ansprekə(n)] VERB trans

3. aanspreken (in de smaak vallen bij):

aan·ste·ker <aansteker|s> [anstekər] SUBST m

aan·spraak <aan|spraken> [ansprak] SUBST f

1. aanspraak (gelegenheid om met iem te spreken):

aan·spe·len <speelde aan, h. aangespeeld> [anspelə(n)] VERB trans

aan·spoe·len1 <spoelde aan, h. aangespoeld> [anspulə(n)] VERB trans

1. aanspoelen (op het strand werpen):

2. aanspoelen (vormen door aanslibbing):

spreek·taal <spreek|talen> [sprektal] SUBST f

aan·ster·ken <sterkte aan, i. aangesterkt> [anstɛrkə(n)] VERB intr

aan·stook·ster SUBST f

aanstookster weibliche Form von aanstoker

Siehe auch: aanstoker

aan·sto·ker <aanstoker|s> [anstokər] SUBST m

aan·stich·ter <aanstichter|s> [anstɪxtər] SUBST m

aan·ste·ken <stak aan, h. aangestoken> [anstekə(n)] VERB trans

1. aansteken (doen branden):

2. aansteken (besmetten):

aan·sto·ker <aanstoker|s> [anstokər] SUBST m

aan·spra·ke·lijk·heid <aansprakelijk|heden> [ansprakələkhɛit] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski