Übersetzungen für „abenteuern“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ken·te·ken <kenteken|s, kenteken|en> [kɛntekə(n)] SUBST nt

kenteken

Kennzeichen nt

kenteken

Merkmal nt

het kenteken van een auto

das Autokennzeichen

ken·te·ren <kenterde, i. gekenterd> [kɛntərə(n)] VERB intr

1. kenteren (veranderen) scheepv.:

kenteren

kentern

het tij kentert

die Gezeiten wechseln

het tij kentert übtr

das Blatt wendet sich

2. kenteren:

kenteren

umschlagen

kenteren

umkippen

kenteren (omslaan)

kentern

een schip doen kenteren

ein Schiff zum Kentern bringen

wen·te·len¹ <wentelde, h./i. gewenteld> [wɛntələ(n)] VERB intr (zich wenden)

wentelen

sich drehen

wentelen form

rotieren

dren·te·len <drentelde, h./i. gedrenteld> [drɛntələ(n)] VERB intr

drentelen

schlendern

slen·te·ren <slenterde, h./i. geslenterd> [slɛntərə(n)] VERB intr (langzaam lopen)

slenteren

schlendern

slenteren

bummeln

door de stad slenteren

durch die Stadt bummeln [o. schlendern]

op straat slenteren

durch die Straßen bummeln

in·tern [ɪntɛrn] ADJ

1. intern (inwonend):

intern

einwohnend

2. intern (een staat, organisatie):

intern

intern

intern

innere(r, s)

interne aangelegenheden

innere Angelegenheiten Pl

een intern telefoongesprek

ein internes Telefongespräch

3. intern (het lichaam):

intern

intern

intern

innere(r, s)

interne geneeskunde

innere Medizin

len·te·weer [lɛntəwer] SUBST nt geen Pl

lenteweer

Frühlingswetter nt

ren·te·nier <rentenier|s> [rɛntənir] SUBST m

1. rentenier (iem die van zijn renten leeft):

rentenier

Privatmann m

2. rentenier (iem zonder betrekking):

rentenier

Müßiggänger m