Übersetzungen für „afblad“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

dag·blad <dagblad|en> [dɑɣblɑt] SUBST nt

dagblad

Tageszeitung f

tab·blad <tabblad|en> [tɑblɑt] SUBST nt ook comput.

tabblad

Tabellenblatt nt

straf·blad <strafblad|en> [strɑvblɑt] SUBST nt

strafblad

Strafregister nt

strafblad

Vorstrafenregister nt

een blanco strafblad hebben

nicht vorbestraft sein

blad <blad|en> [blɑt] SUBST nt

1. blad plantk.:

blad

Blatt nt

hij is omgedraaid als een blad aan een boom

er ist wie ausgewechselt [o. ausgetauscht]

in het blad schieten

ins Kraut schießen

2. blad (dienblad):

blad

Tablett nt

blad

Servierbrett nt

3. blad (vel):

blad

Blatt nt

blad

Bogen m

een blad muziek

ein Notenblatt

4. blad (tijdschrift, krant):

blad

Blatt nt

blad

Zeitung f

blad

Heft nt

de bladen melden …

die Zeitungen melden …

een blad uitgeven

ein Blatt herausgeben

Wendungen:

het blad van een bijl/een zaag (plat, breed (deel van een) voorwerp)

das Blatt einer Axt/das Sägeblatt

bladen mahoniehout

Mahagoniplatten Pl

het blad van een tafel

die Tischplatte

geen blad voor de mond nemen

kein Blatt vor den Mund nehmen

af·slag <afslag|en> [ɑfslɑx] SUBST m

1. afslag:

afslag (afrit)

Abzweigung f

afslag (autosnelweg)

Ausfahrt f

de afslag naar de Van Brienenoordbrug

die Abzweigung zur Van-Brienenoord-Brücke

2. afslag:

afslag (vermindering)

Herabsetzung f

afslag (van prijs)

Senkung f

3. afslag (openbare verkoping):

afslag

Abschlag m

bij afslag veilen

im Abschlag versteigern

4. afslag (verkoopplaats):

afslag

Versteigerung f

afslag

Auktion f

naar de afslag gaan

zur Auktion gehen

5. afslag (het wegspoelen):

afslag

Abbruch m

af·braak [ɑvbrak] SUBST f geen Pl

1. afbraak (handeling):

afbraak

Abriss m

afbraak

Abbruch m

een huis voor afbraak verkopen

ein Haus auf Abbruch verkaufen

2. afbraak (resultaat):

afbraak

Abbruchmaterial nt

3. afbraak CHEM:

afbraak

Abbau m

af·la·den <laadde af, h. afgeladen> [ɑfladə(n)] VERB trans

afladen

abladen

aal·glad [alɣlɑt] ADJ

1. aalglad (zeer glad):

aalglad

(so) schlüpfrig wie ein Aal

2. aalglad (zeer sluw):

aalglad

aalglatt

aalglad

(so) glatt wie ein Aal

af·slaan¹ <sloeg af, h. afgeslagen> [ɑfslan] VERB trans

1. afslaan (door slaan verdrijven; wegslaan):

afslaan

abschlagen

een aanval afslaan

einen Angriff abwehren

dreigende gevaren afslaan übtr

drohende Gefahren abwehren

iem het hoofd afslaan

jdm den Kopf abschlagen

een thermometer afslaan

ein Thermometer herunterschlagen

2. afslaan (afwijzen):

afslaan

ausschlagen

een aanbod/verzoek afslaan

ein Angebot ausschlagen/eine Bitte abschlagen

een geschenk afslaan

ein Geschenk ausschlagen

3. afslaan (doen wegspoelen):

afslaan

abtragen

de zee slaat de duinen af

das Meer trägt die Dünen ab

af·blad·de·ren <bladderde af, i. afgebladderd> [ɑvblɑdərə(n)] VERB intr

afbladderen

abblättern

af·bouw [ɑvbɑu] SUBST m geen Pl

afbouw

Abbau m

afbouw (voltooiing van een bouwwerk)

Fertigstellung f

af·laat <af|laten> [ɑflat] SUBST m

aflaat

Ablass m

af·bel·len <belde af, h. afgebeld> [ɑvbɛlə(n)] VERB trans

1. afbellen (telefonisch afzeggen):

afbellen

telefonisch absagen

2. afbellen (per telefoon langsgaan):

afbellen

herumtelefonieren

hij belde de halve stad af om een taxi

er hat in der ganzen Stadt herumtelefoniert, um ein Taxi zu bekommen

af·beu·len <beulde af, h. afgebeuld> [ɑvbølə(n)] VERB trans

afbeulen

schinden

zich afbeulen

sich abrackern

af·bin·den <bond af, h. afgebonden> [ɑvbɪndə(n)] VERB trans

afbinden

abbinden