Niederländisch » Deutsch

af·dro·gen <droogde af, h. afgedroogd> [ɑvdroɣə(n)] VERB trans

1. afdrogen (het vocht wegnemen van):

2. afdrogen (afranselen):

3. afdrogen (met groot verschil winnen van):

op·dro·gen2 <droogde op, h. opgedroogd> [ɔbdroɣə(n)] VERB trans (droogmaken)

be·dro·gen1 VERB

bedrogen 3. Pers Pl Imperf van bedriegen

Siehe auch: bedriegen

be·drie·gen <bedroog, h. bedrogen> [bədriɣə(n)] VERB trans

2. bedriegen (ontrouw zijn):

uit·dro·gen <droogde uit, i. uitgedroogd> [œydroɣə(n)] VERB trans

ver·dro·gen <verdroogde, i. verdroogd> [vərdroɣə(n)] VERB intr

zien·der·ogen [zindəroɣə(n)] ADV

an·droï·de <androïde|n> [ɑndrowidə] SUBST f

knip·ogen <knipoogde, h. geknipoogd> [knɪpoɣə(n)] VERB intr

on·ver·mo·gen [ɔnvərmoɣə(n)] SUBST nt geen Pl

2. onvermogen econ.:

an·dra·goog <andragogen> [ɑndraɣox] SUBST m

ar·gus·ogen [ɑrɣʏsoɣə(n)] SUBST Pl

in·ge·to·gen <ingetogen, ingetogener, ingetogenst> [ɪŋɣətoɣə(n)] ADJ

me·de·do·gen [medədoɣə(n)] SUBST nt geen Pl

on·ge·lo·gen [ɔŋɣəloɣə(n)] ADJ

1. ongelogen (de waarheid behelzend):

2. ongelogen (zonder twijfel):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski