Niederländisch » Deutsch

in·ge·span·nen [ɪŋɣəspɑnə(n)] ADJ

ge·span·nen [ɣəspɑnə(n)] ADJ

1. gespannen (strak getrokken):

ont·span·ner <ontspanner|s> [ɔntspɑnər] SUBST m

ge·spar·tel [ɣəspɑrtəl] SUBST nt geen Pl

in·span·nen <spande in, h. ingespannen> [ɪnspɑnə(n)] VERB trans

2. inspannen (trekdieren):

ont·span·nen1 <ontspannen, ontspannener, meest ontspannen> [ɔntspɑnə(n)] ADJ

aan·span·nen <spande aan, h. aangespannen> [anspɑnə(n)] VERB trans

1. aanspannen jur.:

2. aanspannen (vastmaken):

3. aanspannen (strakker spannen):

splin·ter <splinter|s> [splɪntər] SUBST m

sprin·ter <sprinter|s> [sprɪntər] SUBST m

1. sprinter (persoon):

2. sprinter (trein):

la·ser·prin·ter <laserprinter|s> [lezərprɪntər] SUBST m

uit·span·nen <spande uit, h. uitgespannen> [œytspɑnə(n)] VERB trans

1. uitspannen (uit het gareel losmaken):

2. uitspannen (uitstrekken):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski