Niederländisch » Deutsch

sa·la·rië·ren <salarieerde, h. gesalarieerd> [salarijerə(n)] VERB trans

2. salariëren (salaris verbinden aan):

ta·bel·la·ri·se·ren <tabellariseerde, h. getabellariseerd> [tabɛlarizerə(n)] VERB trans

po·pu·la·ri·se·ren <populariseerde, h. gepopulariseerd> [popylarizerə(n)] VERB trans

po·la·ri·se·ren <polariseerde, h. gepolariseerd> [polarizerə(n)] VERB trans

va·rië·ren2 <varieerde, h. gevarieerd> [varijerə(n)] VERB intr

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

pa·pie·ren [papirə(n)] ADJ

1. papieren (van papier):

Papier-
papier-

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] VERB intr

1. tuinieren (als beroep):

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] VERB trans (met ‘het’)

ple·zie·ren <plezierde, h. geplezierd> [pləzirə(n)] VERB trans

af·poei·e·ren <poeierde af, h. afgepoeierd> [ɑfpujərə(n)] VERB trans (wegsturen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski