Niederländisch » Deutsch

bur·ge·rij <burgerij|en> [bʏrɣərɛi] SUBST f

bur·ger <burger|s> [bʏrɣər] SUBST m

1. burger (inwoner van een gemeente):

2. burger (lid van een staatsgemeenschap):

dat geeft een (de) burger moed scherzh
dat geeft een (de) burger moed scherzh

4. burger (burgerkleding):

Zivil nt

5. burger gesch.:

in·bur·ge·ren <burgerde in, i. ingeburgerd> [ɪmbʏrɣərə(n)] VERB intr

2. inburgeren (zaken):

bur·ger·man <burgerlieden, burgerlui> [bʏrɣərmɑn] SUBST m

1. burgerman (iem uit de burgerstand):

2. burgerman (iem van eenvoudige afkomst):

bur·ger·va·der <burgervader|s, burgervader|en> [bʏrɣərvadər] SUBST m

bur·ger·za·ken SUBST Pl

zan·ge·res SUBST f

zangeres weibliche Form von zanger

Siehe auch: zanger

zan·ger <zanger|s> [zɑŋər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski