Niederländisch » Deutsch

drie1 <drie|ën> [dri] SUBST f

1. drie (getal):

Drei f

2. drie (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

Fünf f

drei·gen1 <dreigde, h. gedreigd> [drɛiɣə(n)] VERB trans

drei·nen <dreinde, h. gedreind> [drɛinə(n)] VERB intr

dre·ven VERB

dreven 3. Pers Pl Imperf van drijven¹, drijven²

Siehe auch: drijven , drijven

drij·ven2 <dreef, h. gedreven> [drɛivə(n)] VERB trans

4. drijven (in beweging brengen):

6. drijven (figuren slaan in metaal):

drei·gend [drɛiɣənt] ADJ

1. dreigend (dreiging uitdrukkend):

2. dreigend (op het punt staande te gebeuren):

dreef1 <dreven> [dref] SUBST f

dreun <dreun|en> [drøn] SUBST m

1. dreun (geluid, trilling):

2. dreun (eentonig ritme):

3. dreun (harde klap):

Schlag m

dries <dries|en> [dris] SUBST m (akker)

dreg <dreggen> [drɛx] SUBST f

drek [drɛk] SUBST m geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski