Niederländisch » Deutsch

ge·van·ge·ne <gevangene|n> [ɣəvɑŋənə] SUBST m en f

1. gevangene (gevangen genomen persoon):

Gefangene(r) f(m)

2. gevangene (gedetineerde):

Gefangene(r) f(m)

krijgs·ge·van·ge·ne <krijgsgevangene|n> [krɛixsxəvɑŋənə] SUBST m

in·ge·ze·te·ne <ingezetene|n> [ɪŋɣəzetənə] SUBST m en f

ge·han·gen VERB

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Siehe auch: hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VERB trans (bevestigen, ophangen)

lijf·ei·ge·ne <lijfeigene|n> [lɛifɛiɣənə] SUBST m en f

on·ge·ge·neerd <ongegeneerde, ongegeneerder, ongegeneerdst> [ɔŋɣəʒənert] ADJ (zonder gêne)

on·ge·ne·gen [ɔŋɣəneɣə(n)] ADJ

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] VERB trans

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski