Übersetzungen für „fietsexamen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

fiet·sen·ma·ker <fietsenmaker|s> [fitsə(n)makər] SUBST m

fietsenmaker (fietsenreparateur)

Fahrradmechaniker m

fietsenmaker (fietsenreparateur)

Fahrradschlosser m

fietsenmaker (handelaar)

Fahrradhändler m

fiet·sen·rek <fietsenrek|ken> [fitsə(n)rɛk] SUBST nt

fietsenrek

Fahrradständer m

her·exa·men <herexamen|s> [hɛrɛksamə(n)] SUBST nt

herexamen

Wiederholungsprüfung f

hij heeft een herexamen voor wiskunde

er hat eine Wiederholungsprüfung in Mathematik

rij·exa·men <rijexamen|s> [rɛiɛksamə(n)] SUBST nt

rijexamen

Fahrprüfung f

rijexamen doen

die Fahrprüfung machen

voor z'n rijexamen slagen

die Fahrprüfung bestehen

eind·exa·men <eindexamen|s> [ɛintɛksamə(n)] SUBST nt

eindexamen

Abschlussprüfung f

eindexamen (vwo)

Abitur nt

eindexamen doen

die Abschlussprüfung machen

fiet·sen <fietste, h./i. gefietst> [fitsə(n)] VERB intr

1. fietsen (op de fiets rijden):

fietsen

Rad fahren

fietsen

radeln

fietsen

mit dem Fahrrad fahren

het is een uur fietsen

mit dem Rad braucht man eine Stunde

ga toch fietsen! ugs übtr (wegwezen)

hau doch ab!

ga toch fietsen! ugs übtr (ophouden)

hör doch auf!

2. fietsen (voor elkaar krijgen):

fietsen

deichseln

fietsen

fertigbringen

hoe heb je dat voor elkaar gefietst?

wie hast du das gedeichselt?

dat oude album is fietsen

das alte Album ist unauffindbar

deze fiets fietst licht

dieses Rad fährt sich leicht

toe·la·tings·exa·men <toelatingsexamen|s> [tulatɪŋsɛksamə(n)] SUBST nt

toelatingsexamen

Zulassungsprüfung f

fiet·sen·hok <fietsenhok|ken> [fitsə(n)hɔk] SUBST nt

fietsenhok

Fahrradschuppen m

fiets·bel <fietsbel|len> [fitsbɛl] SUBST f

fietsbel

Fahrradklingel f

fiets·pad <fietspad|en> [fitspɑt] SUBST nt

fietspad

Fahrradweg m

fiets·ster SUBST f

fietsster → fietser

Siehe auch: fietser

fiet·ser <fietser|s> [fitsər] SUBST m

fietser

Radfahrer m

fietser

Radler m

fietsers oversteken!

≈ Achtung Fahrradfahrer!

fiets·band <fietsband|en> [fitsbɑnt] SUBST m

fietsband

Fahrradreifen m

fiet·ser <fietser|s> [fitsər] SUBST m

fietser

Radfahrer m

fietser

Radler m

fietsers oversteken!

≈ Achtung Fahrradfahrer!