Niederländisch » Deutsch

ver·zend·kos·ten [vərzɛntkɔstə(n)] SUBST Pl

be·las·ten <belastte, h. belast> [bəlɑstə(n)] VERB trans

1. belasten (gewichten plaatsen op):

2. belasten (als prestatie vergen; verplichten):

3. belasten (opdracht geven):

4. belasten (op iems rekening brengen):

5. belasten (belasting leggen op):

be·rus·ten <berustte, h. berust> [bərʏstə(n)] VERB intr

3. berusten (in bezit zijn van):

chris·ten <christen|en> [krɪstə(n)] SUBST m

be·twis·ten <betwistte, h. betwist> [bətwɪstə(n)] VERB trans

in·lijs·ten <lijstte in, h. ingelijst> [ɪnlɛistə(n)] VERB trans

om·lijs·ten <omlijstte, h. omlijst> [ɔmlɛistə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski