Übersetzungen für „omruil“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

om·rui·len <ruilde om, h. omgeruild> [ɔmrœylə(n)] VERB trans

omruilen

umtauschen

kan ik dit omruilen voor iets anders?

kann ich das gegen etw anderes umtauschen?

ruil <ruil|en> [rœyl] SUBST m

1. ruil:

ruil (het ruilen)

Tausch m

ruil (uitwisseling)

Austausch m

iets in ruil geven

etw (ein)tauschen

in ruil voor/tegen

im Tausch für/gegen +Akk

iets in ruil aanbieden

etw zum Tausch anbieten

nieuw in ruil voor oud

alt gegen neu

2. ruil (handeling van ruilen):

ruil

Tausch m

ruil

Tauschgeschäft nt

met iem een ruil aangaan

ein Tauschgeschäft mit jdm machen

een goede ruil doen

einen guten Tausch machen

om·roep <omroep|en> [ɔmrup] SUBST m

1. omroep:

omroep RADIO, TV

Rundfunk m

2. omroep:

omroep (vereniging)

Rundfunkanstalt f

omroep (alléén voor tv)

Fernsehanstalt f

de commerciële omroepen

die Privatsender

de publieke omroepen

die öffentlich-rechtlichen Sender

ge·huil [ɣəhœyl] SUBST nt geen Pl

1. gehuil (het huilen):

gehuil

Weinen nt

gehuil

Geheul nt ugs

een verdrietig gehuil

ein klägliches Weinen

2. gehuil (geschreeuw):

gehuil ook übtr

Heulen nt

gehuil ook übtr

Geheul nt

het gehuil van de wind

das Heulen des Windes

een woest gehuil

ein wüstes Geheul

om·ruk·ken <rukte om, h. omgerukt> [ɔmrʏkə(n)] VERB trans

omrukken

umreißen

omrukken

zu Boden reißen

het stuur omrukken

das Steuer herumreißen

wo·ning·ruil <woningruil|en> [wonɪŋrœyl] SUBST m

woningruil

Wohnungstausch m