Übersetzungen für „optinienne“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

op·ti·cien <opticien|s> [ɔptiʃɛ̃] SUBST m

opticien

Optiker m

op·til·len <tilde op, h. opgetild> [ɔptɪlə(n)] VERB trans

optillen

hochheben

optillen (iets zwaars; ook)

stemmen

op·ti·mis·me [ɔptimɪsmə] SUBST nt geen Pl

optimisme

Optimismus m

optimisme

Zuversicht f

geen reden tot optimisme zien

keinen Grund zum Optimismus sehen

op·ti·mist <optimist|en> [ɔptimɪst] SUBST m

optimist

Optimist m

les·bi·en·ne <lesbienne|s> [lɛzb(i)jɛnə] SUBST f

lesbienne

Lesbierin f

lesbienne ugs

Lesbe f

op·tie <optie|s> [ɔpsi] SUBST f

1. optie ((recht van) voorkeur):

optie

Option f

optie

Vorkaufsrecht nt

2. optie scheepv.:

optie

≈ Optionsfreiheit f

3. optie (keuzemogelijkheid):

optie

Möglichkeit f

4. optie jur.:

optie

Option f

op·tiek [ɔptik] SUBST f geen Pl

1. optiek (visie):

optiek

Perspektive f

optiek

Optik f selten Pl

optiek

Sicht f

2. optiek (optica):

optiek

Optik f

fe·mi·nien [feminin] ADJ

feminien

feminin

op·ˈte·ren <opteerde, h. geopteerd> [ɔpterə(n)] VERB intr

opteren

optieren

op·te·ke·nen <tekende op, h. opgetekend> [ɔptekənə(n)] VERB trans

1. optekenen (te boek stellen):

optekenen

aufzeichnen

optekenen

notieren

optekenen

aufschreiben

2. optekenen (registreren):

optekenen

notieren

optekenen

verzeichnen

op·tel·len <telde op, h. opgeteld> [ɔptɛlə(n)] VERB trans

1. optellen (bijeentellen):

optellen

addieren

optellen

zusammenzählen

twee getallen optellen

zwei Zahlen addieren

iets bij iets anders optellen

etw zu etw anderem hinzuzählen

2. optellen (achterelkaar opnoemen):

optellen

aufzählen

op·tor·nen <tornde op, i. opgetornd> [ɔptɔrnə(n)] VERB intr

1. optornen (tegen; met moeite ergens tegenin gaan):

optornen

ankämpfen gegen

2. optornen (schepen):

optornen

≈ verankert liegen

op·tre·den¹ <optreden|s> [ɔptredə(n)] SUBST nt

1. optreden (handelwijze):

optreden

Auftreten nt

optreden

Vorgehen nt

optreden

Verhaltensweise f

optreden

Handlungsweise f

optreden

Verhalten nt

2. optreden (uitvoering):

optreden

Auftreten nt

optreden

Aufführung f

optreden

Auftritt m

op·trek·je <optrekje|s> [ɔptrɛkjə] SUBST nt

optrekje

kleine Wohnung f

optrekje

Bude f ugs

op·tui·gen <tuigde op, h. opgetuigd> [ɔptœyɣə(n)] VERB trans

1. optuigen (versieren):

optuigen

verzieren

optuigen

(aus)schmücken

optuigen

putzen

2. optuigen scheepv.:

optuigen

(auf)takeln

3. optuigen (een rijdier):

optuigen

(auf)zäumen

optuigen

aufschirren

4. optuigen (personen):

optuigen

auftakeln ugs

optuigen

aufdonnern sl