Niederländisch » Deutsch

span·nend <spannende, spannender, spannendst> [spɑnənt] ADJ

span·nen2 <spande, h. gespannen> [spɑnə(n)] VERB trans

2. spannen (uitrekken):

3. spannen (de volle kracht in werking stellen):

4. spannen (door strak (uit)zetten vormen):

een dak [o. kap ] spannen

pan·nen·dak <pannendak|en> [pɑnə(n)dɑk] SUBST nt

span·ne SUBST f

spanne → span²

Siehe auch: span , span

span2 <span|nen> [spɑn] SUBST f

1. span (afstand tussen duim en pink):

Spanne f

2. span (tijdruimte):

Spanne f

span1 <span|nen> [spɑn] SUBST nt (koppel, paar)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski