Niederländisch » Deutsch

star·ter <starter|s> [stɑrtər] SUBST m

2. starter (een motor):

star·heid <star|heden> [stɑrhɛɪt] SUBST f

1. starheid (onbeweeglijkheid):

Starre f

2. starheid (vasthoudendheid):

Rigidität f form

par·ke·ren <parkeerde, h. geparkeerd> [pɑrkerə(n)] VERB trans

mar·ke·ren <markeerde, h. gemarkeerd> [mɑrkerə(n)] VERB trans

sta·ren <staarde, h. gestaard> [starə(n)] VERB intr

em·bar·ke·ren2 <embarkeerde, h. geëmbarkeerd> [ɛmbɑrkerə(n)] VERB trans (aan boord brengen)

start·geld <startgeld|en> [stɑrtxɛlt] SUBST nt

start·sein [stɑrtsɛin] SUBST nt geen Pl

weer·ke·ren <keerde weer, i. weergekeerd> [werkerə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski