Übersetzungen für „strandjutten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

strand·tent <strandtent|en> [strɑntɛnt] SUBST f

strandtent

Strandkiosk m

strandtent

Strandcafé nt

strandtent

Strandlokal nt

stran·den <strandde, i. gestrand> [strɑndə(n)] VERB intr

1. stranden (aanspoelen):

stranden

angespült werden

de gestrande goederen

das Strandgut

2. stranden (mislukken):

stranden

scheitern

stranden

stranden form

een gestrand huwelijk

eine gescheiterte Ehe

stranden op

scheitern an +Dat

3. stranden (de reis niet kunnen voortzetten):

stranden

stranden

4. stranden (schip):

stranden

stranden

stranden

auf Strand laufen

strand·stoel <strandstoel|en> [strɑntstul] SUBST m

strandstoel

Strandkorb m

strand·wa·gen <strandwagen|s> [strɑntwaɣə(n)] SUBST m

strandwagen

Bollerwagen m

in·dut·ten <dutte in, i. ingedut> [ɪndʏtə(n)] VERB intr

indutten

einnicken

brand·schat·ten <brandschatte, h. gebrandschat> [brɑntsxɑtə(n)] VERB trans

brandschatten

brandschatzen

op·jut·ten <jutte op, h. opgejut> [ɔpjʏtə(n)] VERB trans

opjutten

(auf)hetzen

opjutten

aufstacheln

be·nut·ten <benutte, h. benut> [bənʏtə(n)] VERB trans

benutten (gebruikmaken van)

(be)nutzen

benutten (gebruikmaken van)

(be)nützen

benutten (iets dat zich voordoet)

wahrnehmen

benutten (met voordeel)

ausnutzen

benutten (met voordeel)

ausnützen

benutten (sterker)

ausbeuten

alle mogelijkheden ten volle benutten

alle Möglichkeiten ausschöpfen

onderzoeksresultaten benutten

Forschungsergebnisse verwerten

straat·je <straatje|s> [stracə] SUBST nt

1. straatje (kleine straat):

straatje

Gasse f

een straatje omlopen

einen (kleinen) Spaziergang machen

2. straatje:

straatje (plaveisel naar een deur)

Weg m

straatje (door tuin)

Gartenweg m

zijn eigen straatje schoonvegen übtr

sich rein waschen

in iems straatje praten übtr

jdm nach dem Mund reden

dat was precies in zijn straatje übtr

≈ das war für ihn ein gefundenes Fressen

straf·fen <strafte, h. gestraft> [strɑfə(n)] VERB trans

straffen

strafen

straffen

bestrafen

met een boete straffen

mit einer Geldbuße bestrafen

iem voor elke kleinigheid straffen

jdn wegen jeder Kleinigkeit strafen

strak·jes [strɑkjəs] ADV

1. strakjes (binnenkort):

strakjes

gleich

strakjes

später

strakjes

nachher

2. strakjes (zo-even):

strakjes

soeben

strakjes

vorhin

3. strakjes (tamelijk strak):

strakjes

recht straff

stra·mien [stramin] SUBST nt geen Pl

1. stramien (patroon):

stramien übtr

Muster nt

stramien abw

Schablone f

stramien ook abw

Schema nt

volgens een vast stramien

nach einem festen Schema

volgens een vast stramien abw

nach Schema F

2. stramien (weefsel):

stramien

Stramin m

stramien

Gitterleinen nt

straat·weg <straatweg|en> [stratwɛx] SUBST m

straatweg

Straße f

straatweg (geplaveid)

Pflasterstraße f

straf·punt <strafpunt|en> [strɑfpʏnt] SUBST nt

strafpunt

Strafpunkt m