Übersetzungen für „vast“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

vast¹ <vaste, vaster, meest vast> [vɑst] ADJ

1. vast (niet verplaatsbaar; niet van plaats veranderend):

vast

fest

dat staat zo vast als een huis

darüber gibt es nicht den geringsten Zweifel

vaste goederen

unbewegliche Güter Pl

vast kapitaal

Anlagekapital nt

de vaste vloerbedekking

der Teppichboden

zonder vaste woon- of verblijfplaats

ohne festen Wohnsitz

de deur zit vast

die Tür ist festgeklemmt

2. vast (niet gemakkelijk te onderbreken, niet vervloeiend):

vast

fest

een vaste slaap

ein fester Schlaf

vaste vormen aannemen übtr

feste Formen annehmen

3. vast:

vast (niet weifelend)

fest

vast (niet weifelend)

sicher

vast (onwankelbaar; ook)

unbeirrbar

een vast geloof

ein fester Glauben

er vast van overtuigd zijn

fest davon überzeugt sein

met vaste stem

mit fester Stimme

zich vast voornemen iets te doen

sich Dat fest vornehmen, etw zu tun

4. vast (onveranderlijk; permanent):

vast

fest

een vaste aanstelling [o. betrekking ]

eine feste Stellung

in vaste dienst

fest angestellt

een vaste feestdag

ein unbewegliches Fest

vaste klanten

Stammkunden Pl

vaste kosten econ.

Fixkosten Pl

voor vast

für immer

vast weer

beständige(s) Wetter nt

vast werk

feste Arbeit f

5. vast (compact; niet slap):

vast

fest

vaste grond onder de voeten hebben (zich op bekend terrein bevinden)

sich auskennen

een vaste stof

ein fester Stoff

6. vast (goed houdend; stevig; goed bevestigd):

vast

fest

aan iets vast zijn [o. zitten]

an etw Dat befestigt sein

daar zit veel werk aan vast übtr

damit ist viel Arbeit verbunden

daar zit meer aan vast dan je denkt übtr

dazu gehört mehr, als du denkst

iets vast in handen hebben

etw fest in der Hand haben

een vaste hand hebben

eine sichere Hand haben

vaste voet krijgen

festen Fuß fassen

vast² [vɑst] ADV

1. vast (stellig):

vast

bestimmt

vast

gewiss

vast

sicher

dat is vast niet te veel

das ist bestimmt nicht zu viel

vast wel

bestimmt

vast wel

gewiss

vast en zeker

ganz sicher

2. vast (alvast):

vast

schon

begin maar vast met eten

fang schon mal an zu essen!

Beispielsätze für vast

vast wel

bestimmt

vast kapitaal

Anlagekapital nt

voor vast

für immer

vast weer

beständige(s) Wetter nt

vast werk

feste Arbeit f

vast geworteld

tief verwurzelt

dit staat onwrikbaar vast

das steht unverrückbar [o. unumstößlich] fest

de deur zit vast

die Tür ist festgeklemmt

volgens een vast rooster

in regelmäßigem Turnus

volgens een vast stramien

nach einem festen Schema

vast en zeker

ganz sicher

een vast geloof

ein fester Glauben

zonder (vast) emplooi

ohne (feste) Beschäftigung

een vast salaris

ein festes [o. fixes] Gehalt

die spijker zit behoorlijk vast

der Nagel sitzt ganz fest

begin maar vast met eten

fang schon mal an zu essen!

die ladder staat niet vast

die Leiter steht nicht sicher