Niederländisch » Deutsch

trek·pen <trekpen|nen> [trɛkpɛn] SUBST f

thee·pot <theepot|ten> [tepɔt] SUBST m

trek·ker <trekker|s> [trɛkər] SUBST m

1. trekker (iem op trektocht):

2. trekker (in samenstelling; iem die een uitkering trekt):

3. trekker fin. (iem die een wissel afgeeft):

Trassant m fachspr

4. trekker (trekvogel):

5. trekker (ketting aan een stortbak):

Leine f
Kette f

7. trekker (vrachtwagen):

8. trekker (tractor):

9. trekker med. (trekpleister):

10. trekker (rubber veger):

trek·ken1 <trok, h. getrokken> [trɛkə(n)] VERB trans

3. trekken (slepen):

7. trekken (als zijn deel ontvangen):

de·pot <depot|s> [depo] SUBST nt of m

1. depot (bewaargeving):

2. depot (iets in bewaring):

3. depot (magazijn):

Depot nt

4. depot (droesem):

Depot nt

5. depot (handels-, fabrieksmerk):

vet·pot [vɛtpɔt]

brom·pot <brompot|ten> [brɔmpɔt] SUBST m

tri·cot1 <tricot|s> [triko, triko] SUBST nt of m (kledingstuk)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski