Niederländisch » Deutsch

in·pas·sen <paste in, h. ingepast> [ɪmpɑsə(n)] VERB trans

2. inpassen (juist passend maken):

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VERB trans

aan·pas·sen2 <paste zich aan, h. zich aangepast> [ampɑsə(n)] VERB wk ww

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] VERB trans

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VERB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] VERB trans

aan·wen·den <wendde aan, h. aangewend> [anwɛndə(n)] VERB trans

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VERB trans

op·pas·sen <paste op, h. opgepast> [ɔpɑsə(n)] VERB intr

2. oppassen (babysitten, verzorgen):

3. oppassen (acht geven):

af·pas·sen <paste af, h. afgepast> [ɑfpɑsə(n)] VERB trans

1. afpassen (afmeten d.m.v. passen):

on·pas·se·lijk <onpasselijke, onpasselijker, onpasselijkst> [ɔmpɑsələk] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski