Übersetzungen für „vernibbeld“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ver·nik·ke·len² <vernikkelde, i. vernikkeld> [vərnɪkələ(n)] VERB intr ugs (verkleumen)

vernikkelen

frieren wie ein Schneider

be·knib·be·len¹ <beknibbelde, h. beknibbeld> [bəknɪbələ(n)] VERB trans

1. beknibbelen (afdingen op):

beknibbelen

schmälern

2. beknibbelen (inhouden van):

beknibbelen

einbehalten

ver·nie·len <vernielde, h. vernield> [vərnilə(n)] VERB trans

vernielen

zerstören

vernielen (gewelddadig en/of moedwillig)

demolieren

vernielen (stukmaken ook)

kaputtmachen

een hek vernielen

einen Zaun demolieren

de kinderen vernielen hun speelgoed

die Kinder machen ihr Spielzeug kaputt

de stad werd door brand vernield

die Stadt wurde durch Brand zerstört

ge·kib·bel [ɣəkɪbəl] SUBST nt geen Pl

gekibbel

Gezanke nt ugs

gekibbel

Zankerei f ugs

ver·nie·ling <vernieling|en> [vərnilɪŋ] SUBST f

vernieling

Zerstörung f

vernieling (op grote schaal)

Verheerung f

vernielingen aanrichten

Zerstörungen anrichten

in de vernieling gaan/geholpen worden

kaputtgehen/kaputtgemacht werden

ver·nis·sa·ge <vernissage|s> [vɛrnɪsaʒə] SUBST f

vernissage

Vernissage f

ver·nieu·wen <vernieuwde, h. vernieuwd> [vərniwə(n)] VERB trans

1. vernieuwen:

vernieuwen (moderniseren)

erneuern

vernieuwen (van gebouwen)

renovieren

een vernieuwende geest

ein erneuernder Geist

een vernieuwende geest (persoon ook)

ein Erneuerer

het onderwijs vernieuwen

das Bildungssystem reformieren

2. vernieuwen (vervangen):

vernieuwen

erneuern

vernieuwen

auswechseln

met vernieuwde krachten übtr

mit erneuten Kräften

knib·be·len <knibbelde, h. geknibbeld> [knɪbələ(n)] VERB intr

knibbelen (afdingen)

feilschen

knibbelen (gierig zijn)

knausern

knibbelen (gierig zijn)

knickern ugs

ver·ne·men <vernam, h. vernomen> [vərnemə(n)] VERB trans

1. vernemen (horen):

vernemen

vernehmen

2. vernemen (te weten komen):

vernemen

vernehmen

vernemen

erfahren

naar wij vernemen

dem Vernehmen nach

uit uw brief vernemen wij

Ihrem Brief entnehmen wir

ver·nau·wen¹ <vernauwde, h. vernauwd> [vərnɑuwə(n)] VERB trans (nauwer maken)

vernauwen

verengern

vernauwen

enger machen

ver·neu·ken <verneukte, h. verneukt> [vərnøkə(n)] VERB trans ugs

verneuken (bedriegen)

bescheißen

verneuken (bedriegen)

verarschen

verneuken (foppen)

verscheißern

ver·noe·men <vernoemde, h. vernoemd> [vərnumə(n)] VERB trans

vernoemen

(be)nennen nach

al mijn grootouders zijn vernoemd

die Enkel meiner Großeltern tragen deren Vornamen

een kind naar iem vernoemen

ein Kind nach jdm (be)nennen