Niederländisch » Deutsch

ver·sier·ster SUBST f

versierster weibliche Form von versierder

Siehe auch: versierder

ver·sier·der <versierder|s> [vərsirdər] SUBST m

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

4. versieren ugs (verleiden):

ver·soe·pe·len2 <versoepelde, i. versoepeld> [vərsupələ(n)] VERB intr (soepeler worden)

ver·wis·se·len <verwisselde, h. verwisseld> [vərwɪsələ(n)] VERB trans

ver·sier·der <versierder|s> [vərsirdər] SUBST m

ver·spe·len <verspeelde, h. verspeeld> [vərspelə(n)] VERB trans

ver·kwan·se·len <verkwanselde, h. verkwanseld> [vərkwɑnsələ(n)] VERB trans

2. verkwanselen (aan beuzelarijen uitgeven):

ver·snel·len1 <versnelde, h. versneld> [vərsnɛlə(n)] VERB trans (snelheid verhogen)

ver·stel·len <verstelde, h. versteld> [vərstɛlə(n)] VERB trans

1. verstellen (stand veranderen):

2. verstellen (repareren):

ver·schra·len <verschraalde, i. verschraald> [vərsxralə(n)] VERB intr

2. verschralen (weer, huid):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski