Übersetzungen für „zoutje“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

hout·je <houtje|s> [hɑucə] SUBST nt

houtje

Hölzchen nt

houtje (stokje)

Holzstäbchen nt

iets op eigen houtje doen übtr

etw auf eigene Faust tun

op een houtje bijten übtr

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

zoet·je <zoetje|s> [zucə] SUBST nt

1. zoetje (tabletje zoetstof):

zoetje

Süßstofftablette f

2. zoetje (iets zoets):

zoetje

Süßigkeit f meist Pl

zoot·je <zootje|s> [zocə] SUBST nt

1. zootje (grote hoeveelheid):

zootje

Menge f

2. zootje:

zootje (rommeltje: spullen)

Krempel m abw

zootje (rommeltje: toestand)

Schlamperei f abw

het is me daar een zootje

dort herrscht eine Lotterwirtschaft abw

hij kon met zijn (hele) zootje inpakken

er konnte seinen Krempel einpacken abw

een zootje ongeregeld

eine Horde Chaoten

touw·tje <touwtje|s> [tɑucə] SUBST nt

touwtje

Bindfaden m

touwtje

Schnur f

aan de touwtjes trekken übtr

am Hebel sitzen

aan de touwtjes trekken übtr

am Drücker sitzen ugs

de touwtjes in handen hebben übtr

alle Fäden (fest) in der Hand haben

zou·ten <zoutte, h. gezouten> [zɑutə(n)] VERB trans

1. zouten (met zout bestrooien):

zouten

salzen

2. zouten (in zout leggen):

zouten

einpökeln

zou·tig [zɑutəx] ADJ

zoutig

salzig

dut·je <dutje|s> [dʏcə] SUBST nt

dutje

Nickerchen nt

dutje

Schläfchen nt

dutje

Schlummer m kein Pl

een dutje doen

ein Nickerchen machen [o. halten]

put·je <putje|s> [pʏcə] SUBST nt

putje

Abfluss m

(in het) putje (van de) winter belg

im tiefsten Winter

lot·je [lɔcə]

hij is van lotje getikt

er hat nicht alle Tassen im Schrank

oot·je [ocə] SUBST nt geen Pl

in het ootje nemen

zum Besten halten

pot·je <potje|s> [pɔcə] SUBST nt

1. potje:

potje (kleine pot)

Töpfchen nt

potje (glas)

Glas nt

geen potje zo scheef of er past een dekseltje op Sprichw

jeder Topf findet seinen Deckel

geen potje zo scheef of er past een dekseltje op Sprichw

für jeden Topf findet sich ein Deckel

2. potje (partijtje) SPORT:

potje

Partie f

een potje huilen/vechten/vrijen

weinen/kämpfen/schmusen

een potje kaarten

eine Partie Karten spielen

zit·je <zitje|s> [zɪcə] SUBST nt

1. zitje (zitgelegenheid):

zitje

kleine(r) Sitz m

zitje

Plätzchen nt

2. zitje (tafeltje met stoelen):

zitje

Sitzgelegenheit f

zout·vaat·je <zoutvaatje|s> [zɑutfacə] SUBST nt

zoutvaatje

Salzfässchen nt

zout·arm [zɑutɑrm] ADJ

zoutarm

salzarm

zout·zak <zoutzak|ken> [zɑutsɑk] SUBST m

zoutzak

Salzsack m

zoutzak übtr

Schlappschwanz m abw