Niederländisch » Deutsch

af·re·ke·ning <afrekening|en> [ɑfrekənɪŋ] SUBST f

1. afrekening (het afrekenen):

2. afrekening (geschreven stuk):

3. afrekening (bestraffing):

taak·af·ba·ke·ning <taakafbakening|en> [takɑvbakənɪŋ] SUBST f

dag·te·ke·ning <dagtekening|en> [dɑxtekənɪŋ] SUBST f

1. dagtekening (datum):

Datum nt

2. dagtekening (het dagtekenen):

aan·te·ke·ning <aantekening|en> [antekənɪŋ] SUBST f

1. aantekening (het noteren):

2. aantekening (notitie):

Notiz f

3. aantekening (noot):

re·ke·ning <rekening|en> [rekənɪŋ] SUBST f

3. rekening (manier van rekenen):

te·ke·ning <tekening|en> [tekənɪŋ] SUBST f

2. tekening (het ondertekenen):

3. tekening biol. (patroon):

Muster nt

4. tekening (beschrijving):

be·re·ke·ning <berekening|en> [bərekənɪŋ] SUBST f

2. berekening (cijfers):

3. berekening (overweging van voor- en nadeel):

Abwägung f form
Kalkül nt

in·te·ke·ning <intekening|en> [ɪntekənɪŋ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski