Übersetzungen für „bokje“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

hok·je <hokje|s> [hɔkjə] SUBST nt

1. hokje (kleine ruimte):

hokje

Kabine f

2. hokje (formulieren):

hokje

Kästchen nt

iem in een hokje zetten übtr

jdn in eine Schublade stecken ugs

broek·je <broekje|s> [brukjə] SUBST nt

1. broekje (kleine broek):

broekje

Hose f

broekje

Höschen nt

2. broekje (persoon):

broekje

junge(r) Spund m ugs

broekje

Grünschnabel m ugs

stok·je <stokje|s> [stɔkjə] SUBST nt

stokje (kleine stok)

Stöckchen nt

stokje kookk.

Stäbchen nt

ergens een stokje voor steken übtr

einer Sache Dat einen Riegel vorschieben

een stokje steken voor een plan

einen Plan verhindern

van zijn stokje gaan ugs übtr

schlappmachen

van zijn stokje gaan ugs übtr

umkippen

klok·je <klokje|s> [klɔkjə] SUBST nt

klokje

Uhr f

bok·ken <bokte, h. gebokt> [bɔkə(n)] VERB intr

1. bokken:

bokken (nors zijn)

störrisch sein

bokken (meestal kinderen)

bocken

2. bokken (paarden):

bokken

bocken

bokken

ausschlagen

bok·sen¹ <bokste, h. gebokst> [bɔksə(n)] VERB trans

het voor elkaar boksen

es schaffen

bok·ser <bokser|s> [bɔksər] SUBST m

bokser

Boxer m

blik·je <blikje|s> SUBST nt

1. blikje (blikken doosje):

blikje

Dose f

blikje

Büchse f

2. blikje (conservenblikje):

blikje

Dose f

blikje

Büchse f

blikje

Konserve f

hoek·je SUBST nt

hoekje → hoek

Siehe auch: hoek

hoek <hoek|en> [huk] SUBST m

1. hoek wisk.:

hoek

Winkel m

een dode hoek

ein toter Winkel

een rechte hoek

ein rechter Winkel

een gestrekte hoek

ein gestreckter Winkel

nu waait de wind uit een andere hoek

jetzt pfeift der Wind aus einem anderen Loch ugs

2. hoek (deel van een ruimte, vertrek):

hoek

Winkel m

hoek

Ecke f

iem in een hoek duwen übtr

jdn in den Hintergrund drängen

iem alle hoeken van de kamer laten zien übtr

jdn durchprügeln

een ongeluk zit in een klein hoekje

ein Unglück ist schnell geschehen

3. hoek (uitstekende puntige zijde, kant):

hoek

Ecke f

4. hoek (bokssport):

hoek

Haken m

zij zochten in alle hoekjes en gaatjes

sie suchten in allen Ecken und Winkeln

hij zit in de hoek waar de slagen vallen übtr

er muss immer herhalten

de hoekjes van de ogen

die Augenwinkel

om de hoek (van de straat)

um die Ecke [o. Straßenecke]

het hoekje omgaan übtr

ins Gras beißen sl

de bakker op de hoek

der Bäcker an der Ecke

flink uit de hoek komen übtr (raak)

sehr schlagfertig sein

flink uit de hoek komen (royaal)

sich nicht lumpen lassen ugs

aardig uit de hoek komen

witzig sein

nu weet ik uit wat voor hoek de wind waait übtr

jetzt weiß ich, woher der Wind weht

koek·je <koekje|s> [kukjə] SUBST nt

koekje

Keks m

koekje

Plätzchen nt

iem een koekje van eigen deeg geven (met gelijke munt betalen)

es jdm mit gleicher Münze heimzahlen

de koekjes

das Gebäck