Übersetzungen für „doctoreren“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

de·co·re·ren <decoreerde, h. gedecoreerd> [dekɔrerə(n)] VERB trans

decoreren

dekorieren

iem decoreren

jdm einen Orden verleihen

ho·no·re·ren <honoreerde, h. gehonoreerd> [honorerə(n)] VERB trans

honoreren

honorieren

do·ce·ren <doceerde, h. gedoceerd> [doserə(n)] VERB trans

doceren

lehren

doceren

unterrichten

doceren (aan een hogeschool, universiteit e.d. ook)

dozieren

doc·to·raal¹ <doctoraal|s> [dɔktoral] SUBST nt

doctoraal

Hochschulabschluss m

doctoraal

Abschlussexamen nt

doctoraal (met gecommitteerden)

Staatsexamen nt

doctoraal (in exacte vakken vooral)

Diplomprüfung f

zijn doctoraal doen

sein Hochschulstudium abschließen

doc·to·ran·da SUBST f

doctoranda weibliche Form von doctorandus

Siehe auch: doctorandus

doc·to·ran·dus <doctorandus|sen, docto|randi> [dɔktɔrɑndʏs] SUBST m

doctorandus

Akademiker m

doc·tri·ne <doctrine|s> [dɔktrinə] SUBST f

doctrine

Doktrin f

doc·tor <doctor|en, doctor|s> [dɔktɔr] SUBST m

doctor

Doktor m

doctor (bij verbinding met naam en bij aanspreking)

Herr Doktor m

doctor (bij verbinding met naam en bij aanspreking)

Frau Doktor f

doctor in de rechten

Doktor der Rechte

flo·re·ren <floreerde, h. gefloreerd> [florerə(n)] VERB intr

floreren

blühen

floreren

florieren

flu·o·re·ren <fluoreerde, h. gefluoreerd> [flyworerə(n)] VERB trans

fluoreren

fluorieren

ig·no·re·ren <ignoreerde, h. geïgnoreerd> [ɪxnorerə(n)] VERB trans

1. ignoreren (negeren):

ignoreren

ignorieren

2. ignoreren (niet weten):

ignoreren

nicht wissen

me·mo·re·ren <memoreerde, h. gememoreerd> [memorerə(n)] VERB trans

1. memoreren (vermelden):

memoreren

erwähnen

2. memoreren (opschrijven):

memoreren

notieren

per·fo·re·ren¹ <perforeerde, h. geperforeerd> [pɛrforerə(n)] VERB trans (doorboren)

perforeren

(durch)lochen

perforeren

durchlöchern

perforeren

perforieren fachspr

leer perforeren

Leder perforieren [o. lochen]

een geperforeerde rand

ein perforierter Rand

hoe·re·ren <hoereerde, h. gehoereerd> [hurerə(n)] VERB intr

hoereren

huren

ope·re·ren <opereerde, h. geopereerd> [opərerə(n)] VERB trans

opereren

operieren

of·fre·ren <offreerde, h. geoffreerd> [ɔfrerə(n)] VERB trans

offreren

anbieten

to·le·re·ren <tolereerde, h. getolereerd> [tolererə(n)] VERB trans

tolereren

dulden

tolereren

zulassen

tolereren

tolerieren form

do·cu·men·te·ren <documenteerde, h. gedocumenteerd> [dokymɛnterə(n)] VERB trans

documenteren

dokumentieren

hij heeft zich onvoldoende gedocumenteerd

er hat sich Dat nicht genügend dokumentarisches Material beschafft

doc·to·ran·dus <doctorandus|sen, docto|randi> [dɔktɔrɑndʏs] SUBST m

doctorandus

Akademiker m

doc·to·raal·bul <doctoraalbul|len> [dɔktoralbʏl] SUBST f

doctoraalbul

Abschlusszeugnis nt eines Hochschulstudiums

vi·bre·ren <vibreerde, h. gevibreerd> [vibrerə(n)] VERB intr

1. vibreren (trillen):

vibreren

vibrieren

vibreren

schwingen

2. vibreren muz.:

vibreren (zingen)

mit vibrierender Stimme singen

vibreren (zingen)

vibrato singen fachspr

vibreren (met vibrato spelen)

vibrato spielen fachspr

3. vibreren (vervuld zijn van inwendige spanning):

vibreren

vibrieren

vibreren

zittern