Niederländisch » Deutsch

door·gron·den <doorgrondde, h. doorgrond> [dorɣrɔndə(n)] VERB trans

haar·groei [harɣruj] SUBST m geen Pl

door·ge·ven <gaf door, h. doorgegeven> [dorɣevə(n)] VERB trans

4. doorgeven (verder vertellen, bekendmaken):

door·reis [dorɛis] SUBST f geen Pl

door·voed [dorvut] ADJ

door·voer <doorvoer|en> [dorvur] SUBST m

1. doorvoer (het vervoeren van koopwaren):

2. doorvoer (waren):

door·ge·sto·ken [dorɣəstokə(n)] ADJ

aan·groei [aŋɣruj] SUBST m geen Pl

nul·groei [nʏlɣruj] SUBST m geen Pl econ.

wild·groei [wɪltxruj] SUBST m geen Pl ook übtr

door·gaan1 <ging door, h./i. doorgegaan> [dorɣan] VERB trans (zich bewegen door)

door·gang <doorgang|en> [dorɣɑŋ] SUBST m

door·gaans [dorɣans] ADV

door·eten <at door, h. doorgegeten> [doretə(n)] VERB intr

1. dooreten (doorgaan):

2. dooreten (haasten):

door·ˈzien1 <doorzag, h. doorzien> [dorzin] VERB trans

door·bo·ren1 <boorde door, h. doorgeboord> [dorborə(n)] VERB intr

1. doorboren (voortgaan met boren):

2. doorboren (in iets doordringen):

door·braak <door|braken> [dorbrak] SUBST f ook übtr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski