Niederländisch » Deutsch

ver·stui·ver <verstuiver|s> [vərstœyvər] SUBST m

op·stui·ven <stoof op, i. opgestoven> [ɔpstœyvə(n)] VERB intr

1. opstuiven (stuivend omhoogvliegen):

2. opstuiven (driftig worden):

ras·zui·ver [rɑsœyvər] ADJ

in·stui·ven <stoof in, i. ingestoven> [ɪnstœyvə(n)] VERB intr

grij·per <grijper|s> [ɣrɛipər] SUBST m

1. grijper (deel van een werktuig):

grijp·baar [ɣrɛibar] ADJ

1. grijpbaar (te pakken):

2. grijpbaar (te begrijpen):

grijp·vo·gel <grijpvogel|s> [ɣrɛɪpfoɣəl] SUBST m

1. grijpvogel (griffioen):

Greif m

2. grijpvogel (hebzuchtig persoon):

Geizhals m abw
Geizkragen m abw
Knauser m abw ugs

grijs·heid <grijs|heden> [ɣrɛɪshɛɪt] SUBST f

1. grijsheid (het grijs zijn):

2. grijsheid (hoge ouderdom):

loep·zui·ver [lupsœyvər] ADJ

ver·stui·ven1 <verstoof, i. verstoven> [vərstœyvə(n)] VERB intr (stuivend uiteengaan)

be·stui·ven <bestoof, h. bestoven> [bəstœyvə(n)] VERB trans

aan·stui·ven <stoof aan, i. aangestoven> [anstœyvə(n)] VERB intr

2. aanstuiven (naar een plaats toestuiven):

slijp·steen <slijp|stenen> [slɛipsten] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski