Niederländisch » Deutsch

ka·der·lid <kader|leden> [kadərlɪt] SUBST nt

over·le·den1 [ovərledə(n)] ADJ

ka·der·wet <kaderwet|ten> [kadərwɛt] SUBST f

over·le·de·ne <overledene|n> [ovərledənə] SUBST m en f

af·kle·den <kleedde af, h. afgekleed> [ɑfkledə(n)] VERB intr

be·kle·den <bekleedde, h. bekleed> [bəkledə(n)] VERB trans

ge·gle·den VERB

gegleden volt. deelw. van glijden

Siehe auch: glijden

aan·kle·den <kleedde aan, h. aangekleed> [aŋkledə(n)] VERB trans

1. aankleden (kleding aantrekken):

3. aankleden (inrichten):

ver·kle·den <verkleedde, h. verkleed> [vərkledə(n)] VERB trans

1. verkleden (omkleden):

af·tre·den <trad af, i. afgetreden> [ɑftredə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski