Niederländisch » Deutsch

ver·ta·ling <vertaling|en> [vərtalɪŋ] SUBST f

leer·ling <leerling|en> [lerlɪŋ] SUBST m

2. leerling (volgeling):

3. leerling (aspirant):

aan·be·ta·ling <aanbetaling|en> [ambətalɪŋ] SUBST f

leer·stel·ling <leerstelling|en> [lerstɛlɪŋ] SUBST f

af·be·ta·ling <afbetaling|en> [ɑvbətalɪŋ] SUBST f

1. afbetaling (betaling in mindering):

bij·be·ta·ling [bɛɪbətalɪŋ] SUBST f geen Pl

uit·be·ta·ling <uitbetaling|en> [œydbətalɪŋ] SUBST f

te·rug·be·ta·ling <terugbetaling|en> [tərʏɣbətalɪŋ] SUBST f

ver·tel·ling <vertelling|en> [vərtɛlɪŋ] SUBST f

1. vertelling (verhaal):

2. vertelling (mondeling verslag):

3. vertelling (vergissing):

ver·ta·len <vertaalde, h. vertaald> [vərtalə(n)] VERB trans

1. vertalen (in een andere taal overbrengen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski