Niederländisch » Deutsch

be·groei·en <begroeide, h. begroeid> [bəɣrujə(n)] VERB trans

toe·groei·en <groeide toe, i. toegegroeid> [tuɣrujə(n)] VERB intr

ver·groei·en <vergroeide, i. vergroeid> [vərɣrujə(n)] VERB intr

1. vergroeien (aan elkaar groeien):

vergroeien ook übtr

3. vergroeien (verdwijnen):

in·groei·en <groeide in, i. ingegroeid> [ɪŋɣrujə(n)] VERB intr

op·groei·en <groeide op, i. opgegroeid> [ɔpxrujə(n)] VERB intr

ont·groei·en <ontgroeide, i. ontgroeid> [ɔntxrujə(n)] VERB intr

aan·groei·en <groeide aan, i. aangegroeid> [aŋɣrujə(n)] VERB intr

2. aangroeien (opnieuw groeien):

uit·groei·en <groeide uit, i. uitgegroeid> [œytxrujə(n)] VERB intr

2. uitgroeien (groeiende boven iets komen):

mee·ge·ven1 <gaf mee, h. meegegeven> [meɣevə(n)] VERB trans (geven)

be·sproei·en <besproeide, h. besproeid> [bəsprujə(n)] VERB trans

1. besproeien (sproeiend begieten):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski