Übersetzungen für „verderzetten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ver·ˈder·ben¹ <verdirbt, verdarb, verdorben> [fɛɐ̯ˈdɛrbn̩] VERB intr

1. verderben (verfaulen):

verderben

bederven

2. verderben geh übtr (zunichtemachen):

verderben

ondergaan

verderben

te gronde gaan

ver·ˈzet·teln¹ [fɛɐ̯ˈ͜tsɛtl̩n] VERB trans

verzetteln

ficheren

verzetteln

op fiches [o. kaarten] brengen

ver·ˈket·ten [fɛɐ̯ˈkɛtn̩] VERB trans

1. verketten (verschließen):

verketten

met een ketting [o. kettingen] vastmaken [o. bevestigen]

2. verketten übtr (verbinden):

verketten

verbinden

ver·ˈwet·ten VERB trans

verwetten

verwedden

verwetten

inzetten bij het wedden

ver·ˈdrah·ten [fɛɐ̯ˈdraːtn̩] VERB trans

1. verdrahten:

verdrahten

met draad afsluiten

2. verdrahten TECH:

verdrahten

met draden verbinden

ver·ˈdurs·ten [fɛɐ̯ˈdʊrstn̩] VERB intr

verdursten

verdorsten

verdursten

omkomen van dorst

ver·ˈrot·ten VERB intr

verrotten (faulen)

verrotten

verrotten (verwahrlosen)

vergaan

Ver·ˈder·ben <Verderbens> [fɛɐ̯ˈdɛrbn̩] SUBST nt kein Pl

1. Verderben (Unheil, Unglück):

Verderben

bederf nt

Verderben bringend

onheilbrengend

2. Verderben übtr (Verhängnis):

Verderben

verderf nt

Verderben

ondergang

ins [o. in sein] Verderben laufen [o. rennen]

z'n ondergang tegemoet rennen

ver·ˈde·cken [fɛɐ̯ˈdɛkn̩] VERB trans

verdecken (maskieren)

bedekken

verdecken (maskieren)

toedekken

verdecken (die Sicht nehmen)

overdekken

verdecken (die Sicht nehmen)

verbergen

Bäume verdecken die Aussicht

bomen benemen het uitzicht

ver·ˈden·ken [fɛɐ̯ˈdɛŋkn̩] VERB trans unreg geh

verdenken

kwalijk nemen

ver·ˈduf·ten [fɛɐ̯ˈdʊftn̩] VERB intr

1. verduften (verfliegen, den Geruch verlieren):

verduften

vervliegen

verduften

de geur verliezen

2. verduften ugs (abhauen):

verduften

'm smeren

verduften

er (stiekem) vandoor gaan

ver·ˈdich·ten¹ [fɛɐ̯ˈdɪçtn̩] VERB trans

1. verdichten (komprimieren):

verdichten

verdichten

verdichten

comprimeren

verdichten

samenpersen

2. verdichten (ausbreiten):

verdichten

dichter maken

verdichten

uitbreiden

das Straßennetz verdichten

het wegennet dichter maken

ver·ˈduns·ten¹ [fɛɐ̯ˈdʊnstn̩] VERB intr

verdunsten

verdampen

verdunsten

vervliegen

ver·ˈbit·ten [fɛɐ̯ˈbɪtn̩] VERB trans unreg

verbitten

(dringend) verzoeken van iets verschoond te blijven

ich verbitte mir diesen Ton!

deze toon verkies [o. wens] ik niet!

ver·ˈspot·ten VERB trans

verspotten

bespotten

verspotten

de spot drijven met

verspotten

belachelijk [o. bespottelijk] maken

ver·ˈschüt·ten VERB trans

1. verschütten (danebenschütten):

verschütten

morsen

verschütten

ernaast gieten

2. verschütten (unter etw begraben):

verschütten

bedelven

verschütten

bedekken

verschütten

overdekken

3. verschütten (zuschütten):

verschütten

dichtgooien

verschütten

dempen

es bei jdm verschüttet haben regional

het bij iem verkorven hebben