Niederländisch » Deutsch

voor·ste·ken <stak voor, h./i. voorgestoken> [vorstekə(n)] VERB intr belg

voor·stel·baar [vorstɛlbar] ADJ

voor·ste·ven <voorsteven|s> [vorstevə(n)] SUBST m scheepv.

voor·stel·len2 <stelde zich voor, h. zich voorgesteld> [vorstɛlə(n)] VERB wk ww zich voorstellen

2. voorstellen (van plan zijn):

voor·stel·ling <voorstelling|en> [vorstɛlɪŋ] SUBST f

4. voorstelling (introductie):

voor·stem·men <stemde voor, h. voorgestemd> [vorstɛmə(n)] VERB intr

voor·stad <voor|steden> [vorstɑt] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski