Übersetzungen für „borg“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

borg¹ <borg|en> [bɔrx] SUBST m

1. borg (persoon):

borg

Bürge m

de borgen aanspreken

die Bürgen heranziehen

voor iem borg staan

jds Bürge sein

borg staan voor een betaling

für eine Zahlung bürgen

iem als borg stellen

jdn als Bürgen benennen

2. borg (onderpand):

borg

Bürgschaft f

borg

Sicherheit f

borg

Kaution f

geen voldoende borg stellen

keine ausreichenden Sicherheiten stellen [o. hinterlegen]

3. borg (waarborg):

borg

Gewähr f

borg

Garantie f

4. borg techn.:

borg

Schutzvorrichtung f

borg

Sicherung f

borg² VERB

borg 3. Pers Sg Imperf van bergen

Siehe auch: bergen

ber·gen <borg, h. geborgen> [bɛrɣə(n)] VERB trans

1. bergen (opbergen):

bergen

bergen

bergen

(auf)bewahren

de oogst bergen

die Ernte einbringen

2. bergen scheepv.:

bergen

bergen

3. bergen (opnemen):

bergen

unterbringen

bergen

aufnehmen

dat schip kan veel lading bergen

dieses Schiff kann viel laden

4. bergen (in veiligheid brengen):

bergen

bergen

bergen

retten

Beispielsätze für borg

ik blijf ervoor borg

ich bürge weiterhin dafür

voor iem borg staan

jds Bürge sein

iem als borg stellen

jdn als Bürgen benennen

geen voldoende borg stellen

keine ausreichenden Sicherheiten stellen [o. hinterlegen]

zich borg stellen

bürgen

borg staan voor een betaling

für eine Zahlung bürgen