Niederländisch » Deutsch

rij·baan <rij|banen> [rɛiban] SUBST f

2. rijbaan (baan in een manege):

3. rijbaan (strook van een vliegveld):

bij·naam <bij|namen> [bɛinam] SUBST m

1. bijnaam (spotnaam):

bij·zaak <bij|zaken> [bɛizak] SUBST f

ijs·baan <ijs|banen> [ɛizban] SUBST f

bij·baan·tje <bijbaantje|s> [bɛibancə] SUBST nt

bij·bel <bijbel|s> [bɛibəl] SUBST m

bij·na [bɛina] ADV

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] VERB trans

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

bij·vak <bijvak|ken> [bɛivɑk] SUBST nt

bij·val [bɛivɑl] SUBST m geen Pl

1. bijval (applaus):

bij·zin <bijzin|nen> [bɛizɪn] SUBST m

bij·doen <deed bij, h. bijgedaan> [bɛɪdun] VERB trans

bij·la·ge <bijlage|n> [bɛilaɣə] SUBST f

bij·slag <bijslag|en> [bɛɪslɑx] SUBST m

1. bijslag (bijkomend voordeel):

Zulage f

2. bijslag (extra heffing):

ren·baan <ren|banen> [rɛmban] SUBST f

ba·naan <bananen> [banan] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski