Niederländisch » Deutsch

over·blijf·sel <overblijfsel|s, overblijfsel|en> [ovərblɛifsəl] SUBST nt

over·blij·ven <bleef over, i. overgebleven> [ovərblɛivə(n)] VERB intr

2. overblijven (ongetrouwd blijven):

3. overblijven (nog te doen):

5. overblijven (schoolblijven als straf):

6. overblijven (logeren):

7. overblijven plantk.:

over·vleu·ge·len <overvleugelde, h. overvleugeld> [ovərvløɣələ(n)] VERB trans (overtreffen)

over·bluf·fen <overblufte, h. overbluft> [ovərblʏfə(n)] VERB trans

1. overbluffen (tot zwijgen brengen):

2. overbluffen (uit het veld slaan):

over·ˈspe·len <overspeelde, h. overspeeld> [ovərspelə(n)] VERB trans

1. overspelen (ver overtreffen):

overspelen theat., SPORT
overspelen theat., SPORT
overspelen theat., SPORT

2. overspelen muz. (door zijn spel onhoorbaar maken):

over·rom·pe·len <overrompelde, h. overrompeld> [ovərɔmpələ(n)] VERB trans

1. overrompelen (overvallen):

over·scha·ke·len <schakelde over, h. overgeschakeld> [ovərsxakələ(n)] VERB intr

1. overschakelen (een andere verbinding bewerkstelligen):

2. overschakelen (in een andere versnelling brengen):

ver·blijf <ver|blijven> [vərblɛif] SUBST nt

1. verblijf (het verblijven):

2. verblijf (onderkomen):

over·boe·ken <boekte over, h. overgeboekt> [ovərbukə(n)] VERB trans

2. overboeken (hotels, vluchten e.d.):

over·be·las·ten <overbelastte, h. overbelast> [ovərbəlɑstə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski