Übersetzungen für „peuterschool“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

kleu·ter·school <kleuter|scholen> [kløtərsxol] SUBST f

kleuterschool

Kindergarten m

kleuterschool (als deel van het basisonderwijs)

Vorschule f

leer·school <leer|scholen> [lersxol] SUBST f

leerschool

Schule f

leerschool

Lehre f

een harde leerschool doorlopen

eine harte Schule durchmachen

stei·ner·school <steiner|scholen> SUBST f

steinerschool

Waldorfschule f

steinerschool

Rudolf-Steiner-Schule f

ver·school VERB

verschool 3. Pers Sg Imperf van verschuilen

Siehe auch: verschuilen

ver·schui·len <verschool/verschuilde zich, h. zich verscholen> [vərsxœylə(n)] VERB wk ww

verschuilen zich verschuilen:

verschuilen

sich verstecken

verschuilen

sich verkriechen ugs

zich achter zijn opdrachtgever verschuilen übtr

sich hinter seinem Auftraggeber verstecken

au·to·rij·school <autorij|scholen> [ɑutorɛisxol, otorɛisxol] SUBST f

autorijschool

Fahrschule f

ho·ge·school <hoge|scholen> [hoɣəsxol] SUBST f

1. hogeschool (academie):

hogeschool

Hochschule f

de studie aan de hogeschool

das Hochschulstudium

technische/economische hogeschool

Technische Hochschule/Wirtschaftshochschule

2. hogeschool (dressuur van paarden):

hogeschool

hohe Schule f

kost·school <kost|scholen> [kɔstsxol] SUBST f

kostschool

Internat nt

kostschool

Internatsschule f

mid·den·school <midden|scholen> [mɪdə(n)sxol] SUBST f

middenschool

≈ (integrierte) Gesamtschule f

mu·ziek·school <muziek|scholen> [myziksxol] SUBST f

muziekschool

Musikschule f

streek·school <streek|scholen> [streksxol] SUBST f

1. streekschool (voor leerlingen uit de hele streek):

streekschool

Mittelpunktschule f

2. streekschool (in het kader van het leerlingenstelsel):

streekschool

Berufsschule f

to·neel·school <toneel|scholen> [tonelsxol] SUBST f

toneelschool

Schauspielschule f

peu·ter·speel·zaal <peuterspeel|zalen> [pøtərspelzal] SUBST f

peuterspeelzaal

Kindertagesstätte f

peu·te·ren <peuterde, h. gepeuterd> [pøtərə(n)] VERB intr

1. peuteren:

peuteren (wroeten)

stochern

peuteren (in neus)

bohren

in zijn neus peuteren

in der Nase bohren

tussen zijn tanden zitten peuteren

sich Dat in den Zähnen stochern

2. peuteren:

peuteren (morrelen)

fummeln

peuteren (zitten peuteren)

herumfummeln

peuteren (met de vingers)

nesteln

aan zijn veters peuteren

an den Schnürsenkeln herumfummeln

3. peuteren (prutsen):

peuteren

tüfteln

peuteren

basteln

aan een verhaal peuteren

an einer Geschichte tüfteln

peu·te·rig [pøtərəx] ADJ

1. peuterig:

peuterig (klein)

winzig

peuterig (schrift)

kritzlig

2. peuterig (prutserig):

peuterig

stümperhaft

het is allemaal even peuterig in elkaar gezet

das hat man einfach so zusammengeschustert

peuterig werk

Tüftelarbeit f

peu·te·raar <peuteraar|s> [pøtərar] SUBST m

peuteraar

Tüftler m

peuteraar (muggenzifter vooral)

Kleinigkeitskrämer m

peu·ter·werk [pøtərwɛrk] SUBST nt geen Pl

peuterwerk

Tüftelei f

peu·ter·crè·che <peutercrèche|s> [pøtərkrɛʃ] SUBST f

peutercrèche

Kinderkrippe f

rij·school <rij|scholen> [rɛisxol] SUBST f

1. rijschool (autorijschool):

rijschool

Fahrschule f

2. rijschool (manege):

rijschool

Reitschule f

ba·sis·school <basis|scholen> [bazɪsxol] SUBST f

basisschool

Grundschule f

rijks·school <rijks|scholen> [rɛɪksxol] SUBST f

rijksschool

staatliche Schule f