Übersetzungen für „uitvalsbasis“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

uit·val·ster SUBST f

uitvalster weibliche Form von uitvaller

Siehe auch: uitvaller

uit·val·ler <uitvaller|s> [œytfɑlər] SUBST m

uitvaller

Ausgeschiedene(r) m

er waren maar weinig uitvallers

es sind nur wenige ausgeschieden

uit·vals·weg <uitvalsweg|en> [œytfɑlswɛx] SUBST m

uitvalsweg

Ausfallstraße f

uit·val·len <viel uit, i. uitgevallen> [œytfɑlə(n)] VERB intr

1. uitvallen:

uitvallen (losbarsten in woorden)

losplatzen ugs

uitvallen (tekeergaan)

loswettern ugs

uitvallen (beledigend)

ausfällig [o. ausfallend] werden

tegen iem uitvallen

jdn anfahren [o. anfauchen] ugs

2. uitvallen (losgaande vallen):

uitvallen

ausfallen

zijn haren zijn al aan 't uitvallen

seine Haare fallen bereits aus

3. uitvallen SPORT:

uitvallen (wegvallen)

ausfallen

uitvallen (wedstrijd staken)

ausscheiden

4. uitvallen (het genoemde resultaat hebben):

uitvallen

ausfallen

die tekening is goed uitgevallen

die Zeichnung ist gut geworden

in mijn voordeel uitvallen

zu meinen Gunsten ausfallen

5. uitvallen (de genoemde aard hebben):

uitvallen

geraten

uit·val·ler <uitvaller|s> [œytfɑlər] SUBST m

uitvaller

Ausgeschiedene(r) m

er waren maar weinig uitvallers

es sind nur wenige ausgeschieden

uit·vaart <uitvaart|en> [œytfart] SUBST f (begrafenis)

uitvaart

Beerdigung f

uitvaart

Beisetzung f form

uit·vaag·sel <uitvaagsel|s> [œytfaxsəl] SUBST nt

uitvaagsel

Auswurf m

uitvaagsel abw

Abschaum m abw

uit·vis·sen <viste uit, h. uitgevist> [œytfɪsə(n)] VERB trans

uitvissen

herausfinden

uitvissen

herausbekommen ugs