Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „abessen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch (Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ˈab·eb·ben: Intransitives Verb
ˈab·le·sen: Transitives Verb
ˈab·lö·sen: Transitives Verb
ˈes·sen: Transitives Verb
ˈdes·sen: Pronomen
ˈHes·sen: Nomen
ˈmes·sen: Transitives Verb
ˈwes·sen: Pronomen
ˈfres·sen: Intransitives Verb
ˈpres·sen: Transitives Verb
ˈFres·sen: Nomen

Meintest du vielleicht: Fressen , pressen , fressen , wessen , messen , Hessen , dessen , essen , ablösen , ablesen und abebben

ˈab·eb·ben [ˈap?ɛbn̩] VERB intr

luwen

ˈab·le·sen VERB trans unreg

1. ablesen (nach Vorlage vortragen):

2. ablesen (folgern):

jdm etw am Gesicht ablesen

iem iets van het gezicht aflezen

ein Wort von den Lippen ablesen

ˈab·lö·sen¹ VERB trans

1. ablösen (abmachen):

2. ablösen übtr:

ablösen (abwechseln)

ablösen (an die Stelle von etw treten)

3. ablösen FIN:

ˈes·sen¹ <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] VERB trans

eten

mit ihm ist nicht gut Kirschen essen

met hem is het kwaad kersen eten

es wird nichts so heiß gegessen, wie es gekocht wird Sprichw

de soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend

ˈdes·sen¹ [ˈdɛsn̩] PRON dem

1. dessen geh:

diens

dessen (sein)

zijn

dessen (sein)

van hem

er erinnert sich dessen nicht mehr

hij herinnert zich dat niet meer

mein Chef und dessen Sohn

mijn chef en diens zoon

dessen ungeachtet

dessen ungeachtet

dessen ungeachtet

desniettegenstaande

2. dessen (von demjenigen):

van hem

die Leistung dessen, der ausgezeichnet wurde, ist …

de prestatie van degene, die werd onderscheiden, is …

ˈHes·sen <Hessens> [ˈhɛsn̩] SUBST nt (deutsches Bundesland)

ˈmes·sen¹ <misst, maß, gemessen> [ˈmɛsn̩] VERB trans

1. messen (beurteilen nach):

meten

Flüssigkeiten misst man in Litern

vloeistoffen meet men in liters

jdn an seinen Leistungen messen

iem op zijn prestaties beoordelen

mit zweierlei Maß messen

met twee maten meten

2. messen (eine gewisse Größe haben):

een bepaalde afmeting hebben

meten

sie misst 1,65 m

zij is 1,65 m lang

3. messen geh (geringschätzig anschauen):

jdn von oben bis unten messen

iem van het hoofd tot de voeten [o. van top tot teen] opnemen

ˈwes·sen [ˈvɛsn̩] PRON interrog geh

wessen → was², → wer²

Siehe auch: wer , wer , wer , was , was , was , was

wer³ [veːɐ̯] PRON rel

wer

wie

wer

wer hat, hat

binnen is binnen

wer² [veːɐ̯] PRON interrog

wer

wie

wer alles kommt?

wie komt [o. komen] er allemaal?

wer¹ [veːɐ̯] PRON unbest ugs (jd)

wer

iem

ist da wer?

het ver geschopt hebben

wir sind wieder wer!

we tellen weer mee!

hij was een persoonlijkheid

was⁴ [vas] ADV

1. was ugs (wie):

was

wat

was

hoe

lauf, was du kannst

loop zo hard je kunt

2. was ugs (warum?):

was

was lachst du (da)?

wat sta [o. zit] je (daar) toch te lachen?

was³ [vas] PRON rel

1. was:

was (das, welches)

wat

was (dasjenige)

was (dasjenige)

2. was regional:

was

die

was

dat

was² [vas] PRON interrog

was

wat

was (für) ein Lärm!

wat een lawaai!

was wird das geben?

wat zal dat worden?

was es nicht alles gibt! ugs

wat er (toch) niet allemaal mogelijk is!

was ist schon dabei?

wat geeft [o. hindert] het?

was ist nun mit morgen Abend? ugs

wat gebeurt er nu [o. hoe zit het nu met] morgenavond?

was machen deine Eltern?

hoe gaat het met je ouders?

und was nicht alles ugs

en van alles (en nog wat)

und was nicht alles ugs

en wat dies meer zij

hältst du mich für verrückt, oder was? ugs

denk je soms dat ik gek ben?

was weiter? ugs

en toen [o. verder] ?

wat!

kom nou!

das gefällt dir, was? ugs (nicht wahr?)

dat bevalt je zeker wel, hè?

ach was! ugs

maar nee!

ach was! ugs

hoe is het mogelijk!

ach was! ugs

kom nou!

ach was! ugs

was¹ [vas] PRON unbest ugs (etw)

was

wat

was

iets

das war ganz was anderes

dat was heel iets anders

das wird was Gescheites [o. Rechtes ] sein! ugs iron

dat zal me wat moois worden!

kann ich dir was helfen?

kan ik je met iets helpen?

is er iets?

schäm dich was!

schaam je (een beetje)!

so was von Frechheit!

wat een brutaliteit!

ˈfres·sen¹ <frisst, fraß gefressen> [ˈfrɛsn̩] VERB intr

1. fressen abw (bei Menschen):

den Kühen zu fressen geben

de koeien te eten geven

2. fressen übtr:

Säure frisst

zuur vreet [o. bijt] in

das Feuer fraß weiter um sich

het vuur greep verder om zich heen

ˈpres·sen [ˈprɛsn̩] VERB trans

1. pressen:

pressen (herstellen)

pressen (durch Druck glätten)

2. pressen (auspressen):

3. pressen (drücken):

(stevig) drukken [o. knellen] [o. klemmen]

den Kopf gegen die Scheibe pressen

het hoofd tegen de ruit drukken

mit gepresster Stimme

met verstikte stem

ein gepresstes Stöhnen

een onderdrukt steunen

4. pressen übtr (zwingen, nötigen):

ˈFres·sen <Fressens> [ˈfrɛsn̩] SUBST nt kein Pl ugs abw

Fressen (derb bei Menschen: Fraß)

(vr)eten

Fressen (Tierfutter)

ein gefundenes Fressen für jdn sein ugs

gesneden brood [o. een buitenkansje] voor iem zijn

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

Der Name des Kasus stammt vom lateinischen Wort abesse „abwesend sein“. de.wikipedia.org

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

"abessen" auf weiteren Sprachen nachschlagen

"abessen" in den einsprachigen Deutsch-Wörterbüchern

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski