Übersetzungen für „kastelen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

kas·ˈtei·en [kasˈt͜aiən] VERB refl (büßen)

kasteien

zich kastijden

Bas·te·ˈlei <Bastelei, Basteleien> [bastəˈl͜ai ] SUBST f

Bastelei

knutselwerk

kas·ˈtrie·ren [kasˈtriːrən] VERB trans

kastrieren

castreren

kra·ˈkee·len [kraˈkeːlən] VERB intr ugs abw

krakeelen

krakelen

krakeelen

kijven

Kas·ˈtell <Kastells, Kastelle> [kasˈtɛl] SUBST nt (Burg)

Kastell

kasteel nt

Kastell

burcht

Kastell

citadel

ˈKas·ten <Kastens, Kästen[o. Kasten] > [ˈkastn̩] SUBST m

1. Kasten (kantiger Behälter):

Kasten

bak(je)

Kasten

(vierkante) doos

Kasten

kist(je)

Kasten

cassette

2. Kasten (offene Kiste, für Flaschen):

Kasten

krat nt

3. Kasten (Schutzkoffer, z. B. für eine Geige):

Kasten

kas

Kasten

kast

Kasten

kist

4. Kasten (Schaukasten):

Kasten

uitstalkast

Kasten

uithangkast

Kasten

kastje nt

5. Kasten (Frachtbehälter):

Kasten

(laad)bak

6. Kasten ugs (Briefkasten):

Kasten

brievenbus

7. Kasten abw (hässliches Gebäude):

Kasten

kast

Kasten

lelijk, groot bouwsel nt

8. Kasten ugs (Flimmerkiste):

Kasten

kijkkast

Kasten

buis

9. Kasten ARCHIT:

Kasten (Handwerk) (Schrank)

kas(t)

10. Kasten MILIT (Kittchen):

Kasten

bak

Kasten

arrest nt

11. Kasten SPORT (Tor):

Kasten

doel nt

Kasten

goal

nicht viel auf dem Kasten haben

niet van de slimsten zijn

nicht viel auf dem Kasten haben

niet veel in zijn mars hebben

etw [o. viel] auf dem Kasten haben

niet op zijn achterhoofd gevallen zijn

er hat nicht alle im Kasten

hij is niet goed snik

be·ˈsee·len [bəˈzeːlən] VERB trans

beseelen

bezielen

beseelen

leven inblazen

ˈab·spie·len¹ VERB trans

1. abspielen (zu Ende spielen):

abspielen

afspelen

abspielen

uitspelen

2. abspielen (präsentieren):

abspielen

afspelen

abspielen

stuk spelen

3. abspielen (vom Blatt spielen):

abspielen

van het blad spelen

4. abspielen SPORT:

abspielen

doorgeven

abspielen

toespelen

abspielen

passen

ˈan·spie·len¹ VERB intr

1. anspielen (etw andeuten):

anspielen

een toespeling maken

anspielen

zinspelen

auf ein Ereignis anspielen

op een gebeurtenis zinspelen [o. alluderen]

2. anspielen SPORT (beginnen):

anspielen

aanspelen

anspielen

beginnen te spelen

wer spielt an? KARTEN

wie komt (er) uit?

be·ˈspie·len VERB trans

bespielen

bespelen

ˈzu·spie·len VERB trans

zuspielen SPORT

toespelen

zuspielen übtr a. (heimlich zukommen lassen)

in handen spelen

ˈKas·ten·we·sen SUBST nt kein Pl

Kastenwesen

kastenstelsel

ˈKäst·chen <Kästchens, Kästchen> [ˈkɛstçən] SUBST nt

1. Kästchen (kleiner Kasten):

Kästchen

bakje nt

Kästchen

kistje

Kästchen

cassette

2. Kästchen:

Kästchen (auf Karopapier)

ruitje

Kästchen (auf einem Formular)

hokje nt

3. Kästchen VERLAG:

Kästchen

kader(tje)

ˈKas·te <Kaste, Kasten> [ˈkastə] SUBST f

Kaste

kaste ook fig.

ˈschwe·len¹ [ʃveːlən] VERB intr

1. schwelen:

schwelen

smeulen

2. schwelen geh übtr:

schwelen

smeulen

schwelen

broeien

ˈab·zie·len VERB intr

abzielen (anspielen)

doelen

abzielen (anspielen)

gemunt zijn

abzielen (im Visier haben)

beogen

seine Bemerkung zielt auf mich ab

zijn opmerking doelt op mij [o. is op mij gemunt]

er·ˈzie·len [-ˈ͜tsiːlən] VERB trans (erreichen)

erzielen

behalen

erzielen

bereiken

Erfolge erzielen

successen behalen [o. boeken]

Wirkung erzielen

effect bereiken [o. sorteren]

ˈschie·len [ˈʃiːlən] VERB intr

1. schielen MED:

schielen

loensen

schielen

scheel zien [o. kijken]

auf dem linken Auge schielen

met het linkeroog scheel kijken

2. schielen ugs (haben wollen):

schielen

loensen

schielen

gluren

schielen

lonken

nach einem hohen Posten schielen

naar een hoge functie lonken

ˈauf·spie·len² VERB refl

1. aufspielen ugs abw (prahlen):

aufspielen

opscheppen

aufspielen

dik [o. gewichtig] doen

2. aufspielen abw (sich ausgeben für):

aufspielen

zich voordoen

aufspielen

uithangen

ˈaus·spie·len² VERB trans

1. ausspielen (aufwiegeln):

ausspielen

uitspelen

ausspielen

in het geding brengen

zwei Freunde gegeneinander ausspielen

twee vrienden tegen elkaar uitspelen

2. ausspielen (Karte ablegen):

ausspielen SPORT, KARTEN

uitspelen ook fig.

seinen letzten Trumpf ausspielen übtr

zijn laatste troef uitspelen

3. ausspielen SPORT (spielen um):

ausspielen

spelen om

ausspielen

betwisten

eine Meisterschaft/einen Wanderpreis ausspielen

om een kampioenschap/wisselprijs spelen

4. ausspielen (Lotterie(spiel)):

ausspielen

verloten

eine Million ausspielen

een miljoen aan prijzen door het lot beschikbaar stellen

5. ausspielen SPORT:

ausspielen

overspelen

ausspielen

niet aan bod laten komen

6. ausspielen THEAT:

ausspielen

een rol treffend uitbeelden

bei jdm ausgespielt haben ugs (verspielen)

bij iem afgedaan hebben

er hat (seine Rolle) ausgespielt ugs übtr

zijn rol is uitgespeeld

er hat (seine Rolle) ausgespielt ugs übtr

hij heeft afgedaan