Übersetzungen für „verdubbeld“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ver·ˈdun·keln¹ [fɛɐ̯ˈdʊŋkl̩n] VERB trans

1. verdunkeln (verdüstern):

verdunkeln

verdonkeren

verdunkeln

verduisteren

verdunkeln

donker maken

2. verdunkeln (abdunkeln):

verdunkeln

verduisteren

verdunkeln

licht afschermen

3. verdunkeln übtr (verschleiern):

verdunkeln

versluieren

verdunkeln

verbergen

ver·ˈduf·ten [fɛɐ̯ˈdʊftn̩] VERB intr

1. verduften (verfliegen, den Geruch verlieren):

verduften

vervliegen

verduften

de geur verliezen

2. verduften ugs (abhauen):

verduften

'm smeren

verduften

er (stiekem) vandoor gaan

ver·ˈdum·men¹ [fɛɐ̯ˈdʊmən] VERB intr

verdummen

dom worden

verdummen

versuffen

ver·ˈdut·zen [fɛɐ̯ˈdʊ͜tsn̩] VERB trans

verdutzen

verbluffen

verdutzen

perplex doen staan

ver·ˈder·ben¹ <verdirbt, verdarb, verdorben> [fɛɐ̯ˈdɛrbn̩] VERB intr

1. verderben (verfaulen):

verderben

bederven

2. verderben geh übtr (zunichtemachen):

verderben

ondergaan

verderben

te gronde gaan

ver·ˈdutzt [-ˈdʊ͜tst] ADJ ugs

verdutzt (verwirrt)

verbouwereerd

verdutzt (überrascht)

perplex

verdutzt (überrascht)

verbluft

ver·ˈdün·nen¹ [fɛɐ̯ˈdʏnən] VERB trans

1. verdünnen:

verdünnen

verdunnen

verdünnen

dunner [o. ijler] maken

2. verdünnen (von Gewächsen):

verdünnen

verdunnen

verdünnen

uitdunnen

3. verdünnen:

verdünnen

spits laten toelopen

ver·ˈduns·ten¹ [fɛɐ̯ˈdʊnstn̩] VERB intr

verdunsten

verdampen

verdunsten

vervliegen

ver·ˈdurs·ten [fɛɐ̯ˈdʊrstn̩] VERB intr

verdursten

verdorsten

verdursten

omkomen van dorst

ver·ˈdau·en [fɛɐ̯ˈd͜auən] VERB trans

1. verdauen:

verdauen

verteren

2. verdauen übtr:

verdauen

verteren

verdauen

verwerken

ver·ˈdient [fɛɐ̯ˈdiːnt] ADJ

1. verdient (Verdienste aufweisend):

verdient

verdienstelijk

sich um etw/jdn verdient machen

zich jegens [o. tegenover] iets/iem verdienstelijk maken

2. verdient SPORT (leistungsgemäß, zustehend):

verdient

verdiend

verdient

terecht

verdient

toekomend

ver·ˈdirbt [fɛɐ̯ˈdɪrpt] VERB

verdirbt 3. pers Sg präs von verderben¹, verderben²

Siehe auch: verderben , verderben

ver·ˈder·ben² <verdirbt, verdarb, verdorben> [fɛɐ̯ˈdɛrbn̩] VERB trans

1. verderben (moralisch korrumpieren):

verderben

bederven

verderben

beschadigen

2. verderben übtr (ruinieren):

verderben

bederven

verderben

te gronde richten

die Jugend verderben

de jeugd te gronde richten

3. verderben übtr (verscherzen):

verderben

bederven

verderben

verprutsen

ver·ˈder·ben¹ <verdirbt, verdarb, verdorben> [fɛɐ̯ˈdɛrbn̩] VERB intr

1. verderben (verfaulen):

verderben

bederven

2. verderben geh übtr (zunichtemachen):

verderben

ondergaan

verderben

te gronde gaan

ver·ˈdam·men [fɛɐ̯ˈdamən] VERB trans

verdammen

verdoemen

verdammen

veroordelen

verdammen

vervloeken

zum Scheitern verdammt

tot mislukken gedoemd

ver·ˈdan·ken¹ [fɛɐ̯ˈdaŋkn̩] VERB trans (durch etw erhalten)

verdanken

te danken hebben