Niederländisch » Deutsch

roer·gan·ger <roerganger|s> [rurɣɑŋər] SUBST m scheepv.

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] VERB trans

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] VERB trans

ver·han·gen1 <verhing zich, h. zich verhangen> [vərhɑŋə(n)] VERB wk ww

verhangen zich verhangen (zich ophangen):

ver·van·gen <verving, h. vervangen> [vərvɑŋə(n)] VERB trans

2. vervangen (de plaats laten innemen van):

neer·han·gen1 <hing neer, h. neergehangen> [nerhɑŋə(n)] VERB trans (ergens ophangen)

leer·gang <leergang|en> [lerɣɑŋ] SUBST m

2. leergang (methode: als boek):

over·gang <overgang|en> [ovərɣɑŋ] SUBST m

1. overgang (plaats; verandering):

2. overgang (een ander geloof, andere partij e.d.):

3. overgang (menopauze):

neer·gang [nerɣɑŋ] SUBST m geen Pl

ge·han·gen VERB

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Siehe auch: hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VERB trans (bevestigen, ophangen)

uit·han·gen1 <hing uit, h./i. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] VERB intr

1. uithangen (naar buiten hangen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski